Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 40. Indien men zich inbeeldt dat men door iemand gehaat wordt en gelooft dat men geen enkele reden gegeven heeft voor die haat, zal men op zijn beurt die persoon haten.
Bewijs: wanneer wij ons iemand inbeelden die haat, gaan wij juist daardoor ook haat ervaren (volgens 3p27), i.e. (volgens 3p13s) een droefheid gepaard aan het idee van een externe oorzaak. Maar wij zelf beelden ons in (volgens de hypothese) dat er geen enkele andere oorzaak van die droefheid is dan de persoon die ons haat. Bijgevolg wordt men precies doordat men zich inbeeldt dat men gehaat wordt door iemand getroffen door droefheid, gepaard aan het idee van de persoon die ons haat, oftewel (volgens hetzelfde scholium): men zal die persoon haten, q.e.d.
Scholium: als men zich inbeeldt dat men een terechte oorzaak van haat heeft geleverd, dan zal men door schaamte getroffen worden (volgens 3p30 & s). Maar dat komt zelden voor (volgens 3p25). Daarnaast kan die beantwoordende haat ook ontstaan doordat haat volgt op het streven om kwaad te berokkenen aan de persoon die men haat (volgens 3p39). Als men zich dus inbeeldt dat men gehaat wordt door iemand, beeldt men zich in dat die persoon de oorzaak is van een kwaad oftewel droefheid; en bijgevolg zal men droefheid ervaren, of vrees gepaard aan het idee van de persoon die ons haat als de oorzaak daarvan, i.e. wij zullen die op onze beurt haten, zoals hierboven.
Corollarium 1: als wij ons inbeelden dat de persoon die wij liefhebben ons haat, worden wij bestookt door haat en liefde tegelijk. Want in zover wij ons inbeelden dat wij door die persoon gehaat worden, worden we gedetermineerd om die persoon op onze beurt te haten (volgens de vorige stelling). Maar (volgens de hypothese) beminnen we die persoon desondanks. Dus worden we bestookt door haat en liefde tegelijk.
Corollarium 2: wanneer wij ons inbeelden dat iemand tegenover wie wij tevoren geen bepaalde gevoelens koesterden ons uit haat een of ander kwaad berokkend heeft, zullen wij er meteen naar streven die persoon hetzelfde kwaad aan te doen.
Bewijs: wanneer men zich inbeeldt door iemand gehaat te worden, haat men die terug (volgens de vorige stelling) en (volgens 3p26) streeft men ernaar alles te verzinnen wat die persoon droefheid kan berokkenen; en dus zal men zich toeleggen die persoon dat aan te doen (volgens 3p39). Maar (volgens de hypothese) is het kwaad dat die persoon ons berokkend heeft het eerste dat men zich in die zin inbeeldt. Bijgevolg zal men er meteen naar streven die persoon hetzelfde aan te doen, q.e.d.
Scholium: het streven om een persoon die wij haten kwaad te berokkenen, noemt men de woede; het streven om het kwaad dat ons aangedaan is te vergelden, noemt men wraaklust.
Stelling 40. Indien men zich inbeeldt dat men door iemand gehaat wordt en gelooft dat men geen enkele reden gegeven heeft voor die haat, zal men op zijn beurt die persoon haten.
Bewijs: wanneer wij ons iemand inbeelden die haat, gaan wij juist daardoor ook haat ervaren (volgens 3p27), i.e. (volgens 3p13s) een droefheid gepaard aan het idee van een externe oorzaak. Maar wij zelf beelden ons in (volgens de hypothese) dat er geen enkele andere oorzaak van die droefheid is dan de persoon die ons haat. Bijgevolg wordt men precies doordat men zich inbeeldt dat men gehaat wordt door iemand getroffen door droefheid, gepaard aan het idee van de persoon die ons haat, oftewel (volgens hetzelfde scholium): men zal die persoon haten, q.e.d.
Scholium: als men zich inbeeldt dat men een terechte oorzaak van haat heeft geleverd, dan zal men door schaamte getroffen worden (volgens 3p30 & s). Maar dat komt zelden voor (volgens 3p25). Daarnaast kan die beantwoordende haat ook ontstaan doordat haat volgt op het streven om kwaad te berokkenen aan de persoon die men haat (volgens 3p39). Als men zich dus inbeeldt dat men gehaat wordt door iemand, beeldt men zich in dat die persoon de oorzaak is van een kwaad oftewel droefheid; en bijgevolg zal men droefheid ervaren, of vrees gepaard aan het idee van de persoon die ons haat als de oorzaak daarvan, i.e. wij zullen die op onze beurt haten, zoals hierboven.
Corollarium 1: als wij ons inbeelden dat de persoon die wij liefhebben ons haat, worden wij bestookt door haat en liefde tegelijk. Want in zover wij ons inbeelden dat wij door die persoon gehaat worden, worden we gedetermineerd om die persoon op onze beurt te haten (volgens de vorige stelling). Maar (volgens de hypothese) beminnen we die persoon desondanks. Dus worden we bestookt door haat en liefde tegelijk.
Corollarium 2: wanneer wij ons inbeelden dat iemand tegenover wie wij tevoren geen bepaalde gevoelens koesterden ons uit haat een of ander kwaad berokkend heeft, zullen wij er meteen naar streven die persoon hetzelfde kwaad aan te doen.
Bewijs: wanneer men zich inbeeldt door iemand gehaat te worden, haat men die terug (volgens de vorige stelling) en (volgens 3p26) streeft men ernaar alles te verzinnen wat die persoon droefheid kan berokkenen; en dus zal men zich toeleggen die persoon dat aan te doen (volgens 3p39). Maar (volgens de hypothese) is het kwaad dat die persoon ons berokkend heeft het eerste dat men zich in die zin inbeeldt. Bijgevolg zal men er meteen naar streven die persoon hetzelfde aan te doen, q.e.d.
Scholium: het streven om een persoon die wij haten kwaad te berokkenen, noemt men de woede; het streven om het kwaad dat ons aangedaan is te vergelden, noemt men wraaklust.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XL: Qui se odio haberi ab aliquo imaginatur nec se ullam odii causam illi dedisse credit, eundem odio contra habebit.
DEMONSTRATIO: Qui aliquem odio affectum imaginatur, eo ipso etiam odio afficietur (per propositionem 27 hujus) hoc est (per scholium propositionis 13 hujus) tristitia concomitante idea causæ externæ. At ipse (per hypothesin) nullam hujus tristitiæ causam imaginatur præter illum qui ipsum odio habet; ergo ex hoc quod se odio haberi ab aliquo imaginatur, tristitia afficietur concomitante idea ejus qui ipsum odio habet sive (per idem scholium) eundem odio habebit. Q.E.D.
SCHOLIUM: Quod si se justam odii causam præbuisse imaginatur, tum (per propositionem 30 hujus et ejusdem scholium) pudore afficietur. Sed hoc (per propositionem 25 hujus) raro contingit. Præterea hæc odii reciprocatio oriri etiam potest ex eo quod odium sequatur conatus malum inferendi ei qui odio habetur (per propositionem 39 hujus). Qui igitur se odio haberi ab aliquo imaginatur, eundem alicujus mali sive tristitiæ causam imaginabitur atque adeo tristitia afficietur seu metu concomitante idea ejus qui ipsum odio habet tanquam causa hoc est odio contra afficietur ut supra.
COROLLARIUM I: Qui quem amat odio erga se affectum imaginatur, odio et amore simul conflictabitur. Nam quatenus imaginatur ab eodem se odio haberi, determinatur (per propositionem præcedentem) ad eundem contra odio habendum. At (per hypothesin) ipsum nihilominus amat : ergo odio et amore simul conflictabitur.
COROLLARIUM II: Si aliquis imaginatur ab aliquo quem antea nullo affectu prosecutus est, malum aliquod præ odio sibi illatum esse, statim idem malum eidem referre conabitur.
DEMONSTRATIO: Qui aliquem odio erga se affectum esse imaginatur, eum contra (per præcedentem propositionem) odio habebit et (per propositionem 26 hujus) id omne comminisci conabitur quod eundem possit tristitia afficere atque id eidem (per propositionem 39 hujus) inferre studebit. At (per hypothesin) primum quod hujusmodi imaginatur, est malum sibi illatum; ergo idem statim eidem inferre conabitur. Q.E.D.
SCHOLIUM: Conatus malum inferendi ei quem odimus ira vocatur; conatus autem malum nobis illatum referendi vindicta appellatur.
PROPOSITIO XL: Qui se odio haberi ab aliquo imaginatur nec se ullam odii causam illi dedisse credit, eundem odio contra habebit.
DEMONSTRATIO: Qui aliquem odio affectum imaginatur, eo ipso etiam odio afficietur (per propositionem 27 hujus) hoc est (per scholium propositionis 13 hujus) tristitia concomitante idea causæ externæ. At ipse (per hypothesin) nullam hujus tristitiæ causam imaginatur præter illum qui ipsum odio habet; ergo ex hoc quod se odio haberi ab aliquo imaginatur, tristitia afficietur concomitante idea ejus qui ipsum odio habet sive (per idem scholium) eundem odio habebit. Q.E.D.
SCHOLIUM: Quod si se justam odii causam præbuisse imaginatur, tum (per propositionem 30 hujus et ejusdem scholium) pudore afficietur. Sed hoc (per propositionem 25 hujus) raro contingit. Præterea hæc odii reciprocatio oriri etiam potest ex eo quod odium sequatur conatus malum inferendi ei qui odio habetur (per propositionem 39 hujus). Qui igitur se odio haberi ab aliquo imaginatur, eundem alicujus mali sive tristitiæ causam imaginabitur atque adeo tristitia afficietur seu metu concomitante idea ejus qui ipsum odio habet tanquam causa hoc est odio contra afficietur ut supra.
COROLLARIUM I: Qui quem amat odio erga se affectum imaginatur, odio et amore simul conflictabitur. Nam quatenus imaginatur ab eodem se odio haberi, determinatur (per propositionem præcedentem) ad eundem contra odio habendum. At (per hypothesin) ipsum nihilominus amat : ergo odio et amore simul conflictabitur.
COROLLARIUM II: Si aliquis imaginatur ab aliquo quem antea nullo affectu prosecutus est, malum aliquod præ odio sibi illatum esse, statim idem malum eidem referre conabitur.
DEMONSTRATIO: Qui aliquem odio erga se affectum esse imaginatur, eum contra (per præcedentem propositionem) odio habebit et (per propositionem 26 hujus) id omne comminisci conabitur quod eundem possit tristitia afficere atque id eidem (per propositionem 39 hujus) inferre studebit. At (per hypothesin) primum quod hujusmodi imaginatur, est malum sibi illatum; ergo idem statim eidem inferre conabitur. Q.E.D.
SCHOLIUM: Conatus malum inferendi ei quem odimus ira vocatur; conatus autem malum nobis illatum referendi vindicta appellatur.
Toelichting
In stelling 40 legt Spinoza uit hoe een vermoeden dat men onterecht gehaat wordt aanleiding kan geven tot haat. Hij verwijst naar stelling 3p27 over de imitatie van de gemoedstoestanden. Als wij ons zelfs maar inbeelden dat iemand ons haat, gaan wij eveneens haatgevoelens ontwikkelen; haat is droefheid bij de gedachte aan een externe persoon als oorzaak van die droefheid. Deze stelling betreft het geval waarbij men ervan overtuigd is dat men zelf geen enkele aanleiding of reden gegeven heeft om gehaat te worden. De oorzaak van de haat die wij menen te ervaren, ligt dus volgens ons helemaal bij de andere. Die oorzaak van onze droefheid haten we dan, ook al berust de haat die we voelen op niets anders dan de haat die de andere ons in onze verbeelding toedraagt.
In het scholium bespreekt Spinoza eerst het geval dat men zich inbeeldt dat men wel degelijk zelf de oorzaak is dat men gehaat wordt. Dan leidt dat niet tot haat, aangezien de oorzaak niet buiten ons ligt. In stelling 3p30 en het scholium daarvan noemt Spinoza dat veeleer schaamte. Het is verrassend dat hij hier quasi terloops opmerkt dat wij ons gemakkelijker inbeelden dat iemand ons ten onrechte haat dan dat wij iemand alle reden gegeven hebben om ons te haten. En inderdaad, volgens 3p25 zijn wij geneigd om over onszelf uitsluitend te bevestigen wat ons blijdschap verschaft en niet wat ons droevig stemt. Wij zijn in normale omstandigheden niet zo masochistisch dat we zelf de oorzaak zoeken te zijn van onze eigen droefheid en de vermindering van onze daadkracht.
Er is echter nog een andere mogelijke oorzaak van die wederkerige of imiterende haat. In stelling 3p39 wordt aangetoond dat men kwaad zal willen berokkenen aan wie men haat. Als wij ons dus inbeelden dat iemand ons haat, zullen wij ervan uitgaan dat die persoon ons kwaad zal proberen te berokkenen (omwille van het kwaad dat wij die persoon althans in diens verbeelding berokkend hebben). Die persoon zal dan de in onze verbeelding oorzaak zijn van een kwaad dat ons overkomt, met andere woorden wij zullen vrezen dat ons een kwaad overkomt op die manier en dat zal dan weer leiden tot een maar al te reële droefheid, waarvan die andere persoon de oorzaak is; dat is inderdaad wat Spinoza omschrijft als haat.
Het eerste corollarium behandelt het bijzondere geval waarbij de persoon die we ervan verdenken ons te haten het voorwerp is van onze liefde. Volgens de stelling zullen we die persoon dan haten, maar de veronderstelling is precies dat wij die persoon liefhebben en blijven liefhebben ondanks onze vermoedens en vrees. Het is een van de talrijke gevallen waarin wij heen en weer geslingerd worden tussen tegenstrijdige gemoedstoestanden.
In het tweede corollarium gaat Spinoza nog een stap verder: stel dat wij ons inbeelden dat iemand die ons overigens totaal onverschillig was ons haat en ons een of ander kwaad berokkend heeft. Aangezien wij niet onszelf, maar die andere als de oorzaak zien van onze droefheid, zullen we die persoon haten. Maar niet alleen dat: we zullen die persoon zoeken te benadelen en zo te bedroeven. Het eerste dat ons daarbij in gedachten komt, zal dan vanzelfsprekend precies het kwaad zijn dat wij menen ondervonden te hebben. En dus zullen wij proberen die persoon lik op stuk te geven en met gelijke munt te betalen. Oog om oog, tand om tand krijgt hier een overtuigende verklaring more geometrico, evenwel zonder dat Spinoza expliciet verwijst naar deze Bijbelse wet van de talio.
In een laatste scholium geeft Spinoza ons nog de definities mee van twee belangrijke gemoedstoestanden die daaruit volgen: woede is de aandrift om iemand die we haten kwaad te doen, terwijl de aandrift om ons te wreken voor het kwaad dat ons aangedaan is evident als wraaklust omschreven wordt.
In stelling 40 legt Spinoza uit hoe een vermoeden dat men onterecht gehaat wordt aanleiding kan geven tot haat. Hij verwijst naar stelling 3p27 over de imitatie van de gemoedstoestanden. Als wij ons zelfs maar inbeelden dat iemand ons haat, gaan wij eveneens haatgevoelens ontwikkelen; haat is droefheid bij de gedachte aan een externe persoon als oorzaak van die droefheid. Deze stelling betreft het geval waarbij men ervan overtuigd is dat men zelf geen enkele aanleiding of reden gegeven heeft om gehaat te worden. De oorzaak van de haat die wij menen te ervaren, ligt dus volgens ons helemaal bij de andere. Die oorzaak van onze droefheid haten we dan, ook al berust de haat die we voelen op niets anders dan de haat die de andere ons in onze verbeelding toedraagt.
In het scholium bespreekt Spinoza eerst het geval dat men zich inbeeldt dat men wel degelijk zelf de oorzaak is dat men gehaat wordt. Dan leidt dat niet tot haat, aangezien de oorzaak niet buiten ons ligt. In stelling 3p30 en het scholium daarvan noemt Spinoza dat veeleer schaamte. Het is verrassend dat hij hier quasi terloops opmerkt dat wij ons gemakkelijker inbeelden dat iemand ons ten onrechte haat dan dat wij iemand alle reden gegeven hebben om ons te haten. En inderdaad, volgens 3p25 zijn wij geneigd om over onszelf uitsluitend te bevestigen wat ons blijdschap verschaft en niet wat ons droevig stemt. Wij zijn in normale omstandigheden niet zo masochistisch dat we zelf de oorzaak zoeken te zijn van onze eigen droefheid en de vermindering van onze daadkracht.
Er is echter nog een andere mogelijke oorzaak van die wederkerige of imiterende haat. In stelling 3p39 wordt aangetoond dat men kwaad zal willen berokkenen aan wie men haat. Als wij ons dus inbeelden dat iemand ons haat, zullen wij ervan uitgaan dat die persoon ons kwaad zal proberen te berokkenen (omwille van het kwaad dat wij die persoon althans in diens verbeelding berokkend hebben). Die persoon zal dan de in onze verbeelding oorzaak zijn van een kwaad dat ons overkomt, met andere woorden wij zullen vrezen dat ons een kwaad overkomt op die manier en dat zal dan weer leiden tot een maar al te reële droefheid, waarvan die andere persoon de oorzaak is; dat is inderdaad wat Spinoza omschrijft als haat.
Het eerste corollarium behandelt het bijzondere geval waarbij de persoon die we ervan verdenken ons te haten het voorwerp is van onze liefde. Volgens de stelling zullen we die persoon dan haten, maar de veronderstelling is precies dat wij die persoon liefhebben en blijven liefhebben ondanks onze vermoedens en vrees. Het is een van de talrijke gevallen waarin wij heen en weer geslingerd worden tussen tegenstrijdige gemoedstoestanden.
In het tweede corollarium gaat Spinoza nog een stap verder: stel dat wij ons inbeelden dat iemand die ons overigens totaal onverschillig was ons haat en ons een of ander kwaad berokkend heeft. Aangezien wij niet onszelf, maar die andere als de oorzaak zien van onze droefheid, zullen we die persoon haten. Maar niet alleen dat: we zullen die persoon zoeken te benadelen en zo te bedroeven. Het eerste dat ons daarbij in gedachten komt, zal dan vanzelfsprekend precies het kwaad zijn dat wij menen ondervonden te hebben. En dus zullen wij proberen die persoon lik op stuk te geven en met gelijke munt te betalen. Oog om oog, tand om tand krijgt hier een overtuigende verklaring more geometrico, evenwel zonder dat Spinoza expliciet verwijst naar deze Bijbelse wet van de talio.
In een laatste scholium geeft Spinoza ons nog de definities mee van twee belangrijke gemoedstoestanden die daaruit volgen: woede is de aandrift om iemand die we haten kwaad te doen, terwijl de aandrift om ons te wreken voor het kwaad dat ons aangedaan is evident als wraaklust omschreven wordt.