Vertaling
Stelling 22. Al wat volgt uit een attribuut van God moet, als dat attribuut gewijzigd is in een toestand die door dat attribuut zowel noodzakelijkerwijs als onbegrensd bestaat, eveneens noodzakelijkerwijs en onbeperkt bestaan.
Bewijs: het bewijs van deze stelling verloopt op dezelfde manier als het bewijs van de vorige.
Stelling 22. Al wat volgt uit een attribuut van God moet, als dat attribuut gewijzigd is in een toestand die door dat attribuut zowel noodzakelijkerwijs als onbegrensd bestaat, eveneens noodzakelijkerwijs en onbeperkt bestaan.
Bewijs: het bewijs van deze stelling verloopt op dezelfde manier als het bewijs van de vorige.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXII: Quicquid ex aliquo Dei attributo quatenus modificatum est tali modificatione quæ et necessario et infinita per idem existit, sequitur, debet quoque et necessario et infinitum existere.
DEMONSTRATIO: Hujus propositionis demonstratio procedit eodem modo ac demonstratio præcedentis.
PROPOSITIO XXII: Quicquid ex aliquo Dei attributo quatenus modificatum est tali modificatione quæ et necessario et infinita per idem existit, sequitur, debet quoque et necessario et infinitum existere.
DEMONSTRATIO: Hujus propositionis demonstratio procedit eodem modo ac demonstratio præcedentis.
Toelichting
Stelling 22 heeft het eveneens over wat voortkomt uit een attribuut van de substantie, maar dan uit dat attribuut dat in een bepaalde gewijzigde toestand is gekomen die zelf ook noodzakelijkerwijs en onbeperkt bestaat middels dat attribuut. Het verschil met stelling 21 is dat het daar gaat om het attribuut in zijn algemeenheid, of in alle mogelijke toestanden (modificationes) waarin het zich bevindt. In stelling 22 gaat het om een bepaalde toestand, die uiteraard noodzakelijk en onbegrensd bestaat, aangezien die volgt uit het attribuut in zijn algemeenheid. Wat dan uit een bepaalde dergelijke modificatio volgt, moet wel even noodzakelijkerwijs en onbegrensd bestaan. Spinoza verwijst voor het bewijs naar de vorige stelling.
We hebben moeten vaststellen dat het niet helemaal duidelijk is wat Spinoza concreet bedoelde met de eeuwige en onbeperkte zaken die volgen uit de natuur van de attributen van de substantie; we moeten andermaal toegeven dat het niet volkomen duidelijk is wat hier bedoeld is met de noodzakelijkerwijs en onbegrensd bestaande zaken die volgen uit een bepaalde toestand van een attribuut. We nemen dan maar aan dat als er dergelijke zaken zijn, ze inderdaad logischerwijs die kenmerken hebben. Dat Spinoza dat hier niet verder uitgewerkt heeft, is een aanwijzing dat hij nog niet klaar was met alle implicaties en consequenties van zijn fundamentele stelling over God of de unieke absoluut oneindige substantie. Wanneer hij in de volgende delen zal spreken over de mens en de plaats van de mens in het universum en in de substantie, zal hij onvermijdelijk met dat aspect geconfronteerd worden. Het is een van de meest fundamentele inzichten van Spinoza, maar tevens een van de meest moeilijke om te doorgronden, omdat wij niet gewend zijn om te denken in termen van tijdloze eeuwigheid. Dat is nochtans waartoe Spinoza ons noopt en noodt.
Stelling 22 heeft het eveneens over wat voortkomt uit een attribuut van de substantie, maar dan uit dat attribuut dat in een bepaalde gewijzigde toestand is gekomen die zelf ook noodzakelijkerwijs en onbeperkt bestaat middels dat attribuut. Het verschil met stelling 21 is dat het daar gaat om het attribuut in zijn algemeenheid, of in alle mogelijke toestanden (modificationes) waarin het zich bevindt. In stelling 22 gaat het om een bepaalde toestand, die uiteraard noodzakelijk en onbegrensd bestaat, aangezien die volgt uit het attribuut in zijn algemeenheid. Wat dan uit een bepaalde dergelijke modificatio volgt, moet wel even noodzakelijkerwijs en onbegrensd bestaan. Spinoza verwijst voor het bewijs naar de vorige stelling.
We hebben moeten vaststellen dat het niet helemaal duidelijk is wat Spinoza concreet bedoelde met de eeuwige en onbeperkte zaken die volgen uit de natuur van de attributen van de substantie; we moeten andermaal toegeven dat het niet volkomen duidelijk is wat hier bedoeld is met de noodzakelijkerwijs en onbegrensd bestaande zaken die volgen uit een bepaalde toestand van een attribuut. We nemen dan maar aan dat als er dergelijke zaken zijn, ze inderdaad logischerwijs die kenmerken hebben. Dat Spinoza dat hier niet verder uitgewerkt heeft, is een aanwijzing dat hij nog niet klaar was met alle implicaties en consequenties van zijn fundamentele stelling over God of de unieke absoluut oneindige substantie. Wanneer hij in de volgende delen zal spreken over de mens en de plaats van de mens in het universum en in de substantie, zal hij onvermijdelijk met dat aspect geconfronteerd worden. Het is een van de meest fundamentele inzichten van Spinoza, maar tevens een van de meest moeilijke om te doorgronden, omdat wij niet gewend zijn om te denken in termen van tijdloze eeuwigheid. Dat is nochtans waartoe Spinoza ons noopt en noodt.