Vertaling
Stelling 10. Elk attribuut van de ene substantie moet men middels zichzelf begrijpen.
Bewijs: volgens definitie 4 is een attribuut immers dat wat het intellect waarneemt van een substantie als iets dat de essentie ervan uitmaakt; en dus moet men, volgens definitie 3, dat middels zichzelf begrijpen.
Scholium: hieruit blijkt dat hoewel twee attributen als werkelijk verschillend begrepen worden, i.e. het ene zonder de hulp van het andere, wij daaruit nochtans niet kunnen besluiten dat die zelf twee zijnden, of twee verschillende substanties uitmaken. Het is namelijk eigen aan de natuur van de substantie dat elk van de attributen ervan middels zichzelf beschouwd wordt, aangezien immers al de attributen die ze heeft altijd tezamen in haar waren, en het ene attribuut niet door een ander kan voortgebracht worden, maar elk attribuut de werkelijkheid, of het zijn, van de substantie uitdrukt. Het is dus bijlange niet absurd om aan één substantie verscheidene attributen toe te kennen. Niets ter wereld is immers duidelijker dan dat elk zijnde onder een of ander attribuut moet begrepen worden en dat naarmate iets meer werkelijkheid of zijn heeft, het meer attributen heeft, die zowel de noodzakelijkheid of de eeuwigheid als de onbeperktheid uitdrukken. En dus is eveneens niets duidelijker dan dat een absoluut onbeperkt zijnde noodzakelijkerwijs moet gedefinieerd worden (zoals we in definitie 6 vermeld hebben) als een zijnde dat bestaat uit oneindig veel attributen waarvan elk een zekere eeuwige en onbeperkte essentie uitdrukt. Wanneer men dus vraagt waaraan wij dan de verscheidenheid van substanties kunnen onderkennen, moet men de hiernavolgende stellingen lezen, die aantonen dat er slechts een enkele substantie mogelijkerwijs kan bestaan en dat die absoluut onbeperkt is en om die reden zal men vruchteloos naar zoiets zoeken.
Stelling 10. Elk attribuut van de ene substantie moet men middels zichzelf begrijpen.
Bewijs: volgens definitie 4 is een attribuut immers dat wat het intellect waarneemt van een substantie als iets dat de essentie ervan uitmaakt; en dus moet men, volgens definitie 3, dat middels zichzelf begrijpen.
Scholium: hieruit blijkt dat hoewel twee attributen als werkelijk verschillend begrepen worden, i.e. het ene zonder de hulp van het andere, wij daaruit nochtans niet kunnen besluiten dat die zelf twee zijnden, of twee verschillende substanties uitmaken. Het is namelijk eigen aan de natuur van de substantie dat elk van de attributen ervan middels zichzelf beschouwd wordt, aangezien immers al de attributen die ze heeft altijd tezamen in haar waren, en het ene attribuut niet door een ander kan voortgebracht worden, maar elk attribuut de werkelijkheid, of het zijn, van de substantie uitdrukt. Het is dus bijlange niet absurd om aan één substantie verscheidene attributen toe te kennen. Niets ter wereld is immers duidelijker dan dat elk zijnde onder een of ander attribuut moet begrepen worden en dat naarmate iets meer werkelijkheid of zijn heeft, het meer attributen heeft, die zowel de noodzakelijkheid of de eeuwigheid als de onbeperktheid uitdrukken. En dus is eveneens niets duidelijker dan dat een absoluut onbeperkt zijnde noodzakelijkerwijs moet gedefinieerd worden (zoals we in definitie 6 vermeld hebben) als een zijnde dat bestaat uit oneindig veel attributen waarvan elk een zekere eeuwige en onbeperkte essentie uitdrukt. Wanneer men dus vraagt waaraan wij dan de verscheidenheid van substanties kunnen onderkennen, moet men de hiernavolgende stellingen lezen, die aantonen dat er slechts een enkele substantie mogelijkerwijs kan bestaan en dat die absoluut onbeperkt is en om die reden zal men vruchteloos naar zoiets zoeken.
Latijnse tekst
PROPOSITIO X: Unumquodque unius substantiæ attributum per se concipi debet.
DEMONSTRATIO: Attributum enim est id quod intellectus de substantia percipit tanquam ejus essentiam constituens (per definitionem 4) adeoque (per definitionem 3) per se concipi debet. Q.E.D.
SCHOLIUM: Ex his apparet quod quamvis duo attributa realiter distincta concipiantur hoc est unum sine ope alterius, non possumus tamen inde concludere ipsa dua entia sive duas diversas substantias constituere; id enim est de natura substantiæ ut unumquodque ejus attributorum per se concipiatur quandoquidem omnia quæ habet attributa, simul in ipsa semper fuerunt nec unum ab alio produci potuit sed unumquodque realitatem sive esse substantiæ exprimit. Longe ergo abest ut absurdum sit uni substantiæ plura attributa tribuere; quin nihil in natura clarius quam quod unumquodque ens sub aliquo attributo debeat concipi et quo plus realitatis aut esse habeat eo plura attributa quæ et necessitatem sive æternitatem et infinitatem exprimunt, habeat et consequenter nihil etiam clarius quam quod ens absolute infinitum necessario sit definiendum (ut definitione 6 tradidimus) ens quod constat infinitis attributis quorum unumquodque æternam et infinitam certam essentiam exprimit. Si quis autem jam quærit ex quo ergo signo diversitatem substantiarum poterimus dignoscere, legat sequentes propositiones, quæ ostendunt in rerum natura non nisi unicam substantiam existere eamque absolute infinitam esse, quapropter id signum frustra quæreretur.
PROPOSITIO X: Unumquodque unius substantiæ attributum per se concipi debet.
DEMONSTRATIO: Attributum enim est id quod intellectus de substantia percipit tanquam ejus essentiam constituens (per definitionem 4) adeoque (per definitionem 3) per se concipi debet. Q.E.D.
SCHOLIUM: Ex his apparet quod quamvis duo attributa realiter distincta concipiantur hoc est unum sine ope alterius, non possumus tamen inde concludere ipsa dua entia sive duas diversas substantias constituere; id enim est de natura substantiæ ut unumquodque ejus attributorum per se concipiatur quandoquidem omnia quæ habet attributa, simul in ipsa semper fuerunt nec unum ab alio produci potuit sed unumquodque realitatem sive esse substantiæ exprimit. Longe ergo abest ut absurdum sit uni substantiæ plura attributa tribuere; quin nihil in natura clarius quam quod unumquodque ens sub aliquo attributo debeat concipi et quo plus realitatis aut esse habeat eo plura attributa quæ et necessitatem sive æternitatem et infinitatem exprimunt, habeat et consequenter nihil etiam clarius quam quod ens absolute infinitum necessario sit definiendum (ut definitione 6 tradidimus) ens quod constat infinitis attributis quorum unumquodque æternam et infinitam certam essentiam exprimit. Si quis autem jam quærit ex quo ergo signo diversitatem substantiarum poterimus dignoscere, legat sequentes propositiones, quæ ostendunt in rerum natura non nisi unicam substantiam existere eamque absolute infinitam esse, quapropter id signum frustra quæreretur.
Toelichting
De tiende stelling vormt een grotere uitdaging en is een van de steunpilaren van het logische bouwwerk dat vooral vanaf het tweede deel de wereld en de kennis ervan moet verduidelijken. De formulering is algemeen: elk van de attributen van één substantie moet middels zichzelf begrepen worden. Het bewijs plaatst gewoon definitie 4 van het attribuut en definitie 3 van de substantie naast elkaar: als een attribuut de essentie uitdrukt van een bepaalde substantie, en een substantie iets is dat uitsluitend middels zichzelf moet begrepen worden, moet vanzelfsprekend ook elk attribuut van een substantie middels zichzelf begrepen worden en niet middels iets anders, bijvoorbeeld een ander attribuut van dezelfde of van een andere substantie (als die er is). Het lijkt een simpele conclusie uit twee definities, maar uit het vervolg zal blijken hoe belangrijk het is dat attributen een absolute autonomie hebben tegenover elkaar.
Het scholium is niet minder belangrijk. Spinoza wijst er onmiddellijk op dat die autonomie van de attributen tegenover elkaar ons niet mag verleiden tot de conclusie dat twee werkelijk (realiter) verschillende attributen ook twee verschillende wezens (entia) of zelfs substanties zijn. Het is eigen aan de natuur van een substantie dat haar verschillende attributen er altijd toe behoord hebben en blijven behoren, dat ze middels zichzelf begrepen worden en dat het ene attribuut evenmin het andere heeft voortgebracht; de attributen drukken immers elk de essentie van een substantie uit. Men zou dan kunnen denken dat die unieke essentie ook slechts door één enkel attribuut uitgedrukt wordt. Spinoza weerlegt dat meteen. Al wat is, moet begrepen worden en is slechts denkbaar onder een of ander attribuut; enkel de substantie zelf is denkbaar op zichzelf, zonder attributen, al heeft ze die natuurlijk wel. Maar elk ens, dus al wat bestaat binnen de substantie, bestaat op een bepaalde manier, uitgedrukt in een attribuut, dat de essentie van dat zijn op een bepaalde manier uitdrukt. Stelling 9 bewijst dat het aantal attributen groter is naarmate het ‘zijn’ van iets groter is; een absoluut ‘zijnde’ moet dan wel absoluut onbeperkt zijn in het aantal van zijn attributen. In de definitie van God (1def6) hebben we al gezien dat God, een absoluut onbeperkt wezen is, een substantie die bestaat uit oneindig veel attributen. Maar, zo kan men opwerpen, hoe kan men dan nog een onderscheid maken tussen de verschillende substanties, als ze allemaal oneindig veel of alle attributen hebben? Waarin kunnen ze dan nog verschillen? Lees het vervolg, zegt Spinoza, waarin ik bewijs dat er slechts één substantie mogelijk is, die absoluut onbeperkt is. Men zal bijgevolg vruchteloos zoeken naar een verschil tussen verscheidene substanties, wanneer er slechts één substantie kan zijn.
De tiende stelling vormt een grotere uitdaging en is een van de steunpilaren van het logische bouwwerk dat vooral vanaf het tweede deel de wereld en de kennis ervan moet verduidelijken. De formulering is algemeen: elk van de attributen van één substantie moet middels zichzelf begrepen worden. Het bewijs plaatst gewoon definitie 4 van het attribuut en definitie 3 van de substantie naast elkaar: als een attribuut de essentie uitdrukt van een bepaalde substantie, en een substantie iets is dat uitsluitend middels zichzelf moet begrepen worden, moet vanzelfsprekend ook elk attribuut van een substantie middels zichzelf begrepen worden en niet middels iets anders, bijvoorbeeld een ander attribuut van dezelfde of van een andere substantie (als die er is). Het lijkt een simpele conclusie uit twee definities, maar uit het vervolg zal blijken hoe belangrijk het is dat attributen een absolute autonomie hebben tegenover elkaar.
Het scholium is niet minder belangrijk. Spinoza wijst er onmiddellijk op dat die autonomie van de attributen tegenover elkaar ons niet mag verleiden tot de conclusie dat twee werkelijk (realiter) verschillende attributen ook twee verschillende wezens (entia) of zelfs substanties zijn. Het is eigen aan de natuur van een substantie dat haar verschillende attributen er altijd toe behoord hebben en blijven behoren, dat ze middels zichzelf begrepen worden en dat het ene attribuut evenmin het andere heeft voortgebracht; de attributen drukken immers elk de essentie van een substantie uit. Men zou dan kunnen denken dat die unieke essentie ook slechts door één enkel attribuut uitgedrukt wordt. Spinoza weerlegt dat meteen. Al wat is, moet begrepen worden en is slechts denkbaar onder een of ander attribuut; enkel de substantie zelf is denkbaar op zichzelf, zonder attributen, al heeft ze die natuurlijk wel. Maar elk ens, dus al wat bestaat binnen de substantie, bestaat op een bepaalde manier, uitgedrukt in een attribuut, dat de essentie van dat zijn op een bepaalde manier uitdrukt. Stelling 9 bewijst dat het aantal attributen groter is naarmate het ‘zijn’ van iets groter is; een absoluut ‘zijnde’ moet dan wel absoluut onbeperkt zijn in het aantal van zijn attributen. In de definitie van God (1def6) hebben we al gezien dat God, een absoluut onbeperkt wezen is, een substantie die bestaat uit oneindig veel attributen. Maar, zo kan men opwerpen, hoe kan men dan nog een onderscheid maken tussen de verschillende substanties, als ze allemaal oneindig veel of alle attributen hebben? Waarin kunnen ze dan nog verschillen? Lees het vervolg, zegt Spinoza, waarin ik bewijs dat er slechts één substantie mogelijk is, die absoluut onbeperkt is. Men zal bijgevolg vruchteloos zoeken naar een verschil tussen verscheidene substanties, wanneer er slechts één substantie kan zijn.