Vertaling
Stelling 25. God is niet alleen de teweegbrengende oorzaak van de existentie van de zaken, maar ook van hun essentie.
Bewijs: indien men dit ontkent, is God bijgevolg niet de oorzaak van de essentie van de zaken; en dus (volgens axioma 4) is de essentie van de zaken denkbaar zonder God. Maar dat is (volgens stelling 15) absurd. Dus is God ook de oorzaak van de essentie van de zaken, q.e.d.
Scholium: Deze stelling volgt duidelijker uit stelling 16; daaruit volgt immers dat uit de gegeven goddelijke natuur zowel tot de essentie van de zaken als hun existentie noodzakelijkerwijs moet besloten worden; en om het in één woord te zeggen: in dezelfde zin als God oorzaak van zichzelf genoemd wordt, moet hij ook de oorzaak genoemd worden van alle zaken, wat nog duidelijker zal blijken uit het volgende corollarium.
Corollarium: De particuliere zaken zijn niets anders dan toestanden van de attributen van God, ofte modi waardoor de attributen van God op een zekere en welbepaalde manier uitdrukking vinden. Het bewijs daarvan blijkt uit stelling 15 en definitie 5.
Stelling 25. God is niet alleen de teweegbrengende oorzaak van de existentie van de zaken, maar ook van hun essentie.
Bewijs: indien men dit ontkent, is God bijgevolg niet de oorzaak van de essentie van de zaken; en dus (volgens axioma 4) is de essentie van de zaken denkbaar zonder God. Maar dat is (volgens stelling 15) absurd. Dus is God ook de oorzaak van de essentie van de zaken, q.e.d.
Scholium: Deze stelling volgt duidelijker uit stelling 16; daaruit volgt immers dat uit de gegeven goddelijke natuur zowel tot de essentie van de zaken als hun existentie noodzakelijkerwijs moet besloten worden; en om het in één woord te zeggen: in dezelfde zin als God oorzaak van zichzelf genoemd wordt, moet hij ook de oorzaak genoemd worden van alle zaken, wat nog duidelijker zal blijken uit het volgende corollarium.
Corollarium: De particuliere zaken zijn niets anders dan toestanden van de attributen van God, ofte modi waardoor de attributen van God op een zekere en welbepaalde manier uitdrukking vinden. Het bewijs daarvan blijkt uit stelling 15 en definitie 5.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXV: Deus non tantum est causa efficiens rerum existentiæ sed etiam essentiæ.
DEMONSTRATIO: Si negas, ergo rerum essentiæ Deus non est causa adeoque (per axioma 4) potest rerum essentia sine Deo concipi : atqui hoc (per propositionem 15) est absurdum. Ergo rerum etiam essentiæ Deus est causa. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hæc propositio clarius sequitur ex propositione 16. Ex ea enim sequitur quod ex data natura divina tam rerum essentia quam existentia debeat necessario concludi et ut verbo dicam eo sensu quo Deus dicitur causa sui, etiam omnium rerum causa dicendus est, quod adhuc clarius ex sequenti corollario constabit.
COROLLARIUM: Res particulares nihil sunt nisi Dei attributorum affectiones sive modi quibus Dei attributa certo et determinato modo exprimuntur. Demonstratio patet ex propositione 15 et definitione 5.
PROPOSITIO XXV: Deus non tantum est causa efficiens rerum existentiæ sed etiam essentiæ.
DEMONSTRATIO: Si negas, ergo rerum essentiæ Deus non est causa adeoque (per axioma 4) potest rerum essentia sine Deo concipi : atqui hoc (per propositionem 15) est absurdum. Ergo rerum etiam essentiæ Deus est causa. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hæc propositio clarius sequitur ex propositione 16. Ex ea enim sequitur quod ex data natura divina tam rerum essentia quam existentia debeat necessario concludi et ut verbo dicam eo sensu quo Deus dicitur causa sui, etiam omnium rerum causa dicendus est, quod adhuc clarius ex sequenti corollario constabit.
COROLLARIUM: Res particulares nihil sunt nisi Dei attributorum affectiones sive modi quibus Dei attributa certo et determinato modo exprimuntur. Demonstratio patet ex propositione 15 et definitione 5.
Toelichting
De zaken die voortkomen uit de substantie, of die door God voortgebracht zijn, wat hetzelfde is, hebben de substantie als (teweegbrengende) oorzaak van hun existentie, hun bestaan. Maar niet alleen van hun existentie: ook van hun essentie. Het bewijs is andermaal een reductio ad absurdum: stel dat de substantie niet de oorzaak is van de essentie van de zaken. Dan kan men de essentie van de zaken kennen zonder de substantie, want axioma 4 zegt dat de kennis van een gevolg de kennis van de oorzaak inhoudt; als de substantie niet de oorzaak is van een essentie, heeft men de substantie niet nodig om die essentie te kennen. Maar de zaken kennen zonder de substantie is onmogelijk, want alles is in de substantie en kan zonder de substantie niet zijn noch denkbaar of kenbaar zijn (1p15). Dus is de veronderstelling dat de substantie niet de oorzaak is van de essentie van de zaken onwaar.
Maar ook op grond van stelling 16 is de stelling waar: uit de noodzakelijkheid van de natuur van de substantie volgt immers alles wat onder het onbegrensde begrijpen valt, dus niet alleen de existentie van de zaken, maar noodzakelijkerwijs tevens hun essentie. In dezelfde zin dat de substantie oorzaak is van zichzelf, is zij eveneens oorzaak van al wat is. Dat wordt in het corollarium verwoord in de gedachte die we steeds moeten voor ogen houden: de specifieke zaken zijn niets anders dan toestanden van de substantie in haar attributen, het zijn ‘slechts’ modi waarin die attributen op een zekere en welbepaalde manier uitgedrukt zijn (1p15 en 1def5).
De zaken die voortkomen uit de substantie, of die door God voortgebracht zijn, wat hetzelfde is, hebben de substantie als (teweegbrengende) oorzaak van hun existentie, hun bestaan. Maar niet alleen van hun existentie: ook van hun essentie. Het bewijs is andermaal een reductio ad absurdum: stel dat de substantie niet de oorzaak is van de essentie van de zaken. Dan kan men de essentie van de zaken kennen zonder de substantie, want axioma 4 zegt dat de kennis van een gevolg de kennis van de oorzaak inhoudt; als de substantie niet de oorzaak is van een essentie, heeft men de substantie niet nodig om die essentie te kennen. Maar de zaken kennen zonder de substantie is onmogelijk, want alles is in de substantie en kan zonder de substantie niet zijn noch denkbaar of kenbaar zijn (1p15). Dus is de veronderstelling dat de substantie niet de oorzaak is van de essentie van de zaken onwaar.
Maar ook op grond van stelling 16 is de stelling waar: uit de noodzakelijkheid van de natuur van de substantie volgt immers alles wat onder het onbegrensde begrijpen valt, dus niet alleen de existentie van de zaken, maar noodzakelijkerwijs tevens hun essentie. In dezelfde zin dat de substantie oorzaak is van zichzelf, is zij eveneens oorzaak van al wat is. Dat wordt in het corollarium verwoord in de gedachte die we steeds moeten voor ogen houden: de specifieke zaken zijn niets anders dan toestanden van de substantie in haar attributen, het zijn ‘slechts’ modi waarin die attributen op een zekere en welbepaalde manier uitgedrukt zijn (1p15 en 1def5).