Vertaling
Stelling 11. God, of de substantie die bestaat uit oneindig veel attributen, waarvan elk attribuut de eeuwige en onbeperkte essentie uitdrukt, bestaat noodzakelijkerwijs.
Bewijs: als je dat ontkent, denk dan eens, als dat kan, dat God niet bestaat. Dan (volgens axioma 7) houdt zijn essentie zijn bestaan niet in. Maar dat is (volgens stelling 7) absurd. Dus bestaat God noodzakelijkerwijs, q.e.d.
Alternatief: van elke zaak moet men de oorzaak aanwijzen of de reden, zowel waarom het bestaat als waarom het niet bestaat. Bijvoorbeeld: als een rechthoek bestaat, moet er een reden of een oorzaak zijn waarom die bestaat; als die evenwel niet bestaat, moet er ook een reden of een oorzaak zijn die verhindert dat die bestaat, of die zijn bestaan opheft. Die reden of oorzaak moet dan wel ofwel gelegen zijn binnen de natuur van de zaak, ofwel daarbuiten. Bijvoorbeeld: de reden waarom een vierkante cirkel niet bestaat, blijkt uit zijn natuur zelf, omdat dat namelijk een contradictie inhoudt. Waarom de substantie daarentegen wel bestaat, volgt eveneens uitsluitend uit haar natuur, namelijk omdat die het bestaan inhoudt (zie stelling 7). De reden echter waarom een cirkel of een driehoek bestaat of niet bestaat, volgt niet uit hun natuur, maar uit de ordening van de universele lichamelijke natuur. Daaruit moet immers volgen dat een driehoek nu noodzakelijkerwijs bestaat, ofwel dat het onmogelijk is dat hij nu bestaat. Dat is allemaal uit zichzelf manifest zo. Uit dat alles volgt dat iets noodzakelijkerwijs bestaat als er geen enkele reden of oorzaak is die verhindert dat het bestaat. Als er dus geen enkele reden of oorzaak is die verhindert dat God bestaat, of die zijn bestaan opheft, moet men ten enenmale besluiten dat hij noodzakelijkerwijs bestaat. Maar als er een dergelijke reden of oorzaak bestaat, moet die ofwel in de natuur zelf van God bestaan, of daarbuiten, i.e. in een andere substantie met een andere natuur. Want als die van dezelfde natuur zou zijn, zou men daardoor het bestaan van God moeten aannemen. Maar een substantie die van een andere natuur zou zijn, zou niets gemeen kunnen hebben met God (volgens stelling 2) en zou bijgevolg zijn bestaan niet kunnen bewerkstelligen of opheffen. Aangezien dus de reden of de oorzaak die de goddelijke existentie zou opheffen niet buiten de goddelijke natuur kan bestaan, zal ze, althans indien God niet bestaat, noodzakelijkerwijs moeten bestaan in zijn natuur zelf, en dan houdt die een contradictie in. Maar zoiets beweren over een absoluut, onbeperkt en in de hoogste mate volmaakt wezen is absurd. Dus is er noch in God noch buiten God enige oorzaak of reden die zijn bestaan opheft, vandaar dat God noodzakelijkerwijs bestaat, q.e.d.
Alternatief: niet kunnen bestaan is een onvermogen en in tegenstelling daarmee is bestaan een vermogen (wat op zich duidelijk is). Indien derhalve datgene wat nu noodzakelijkerwijs bestaat niets anders is dan begrensde zaken, dan zijn de begrensde zaken meer vermogend dan een absoluut onbegrensd wezen, maar dat is (dat is op zich duidelijk) absurd. Dus bestaat er ofwel niets, ofwel bestaat er noodzakelijkerwijs ook een wezen dat absoluut onbeperkt is. Maar wij bestaan, ofwel in onszelf, ofwel in iets anders dat noodzakelijkerwijs bestaat (zie axioma 1 en stelling 7). Dus bestaat er een absoluut onbeperkt wezen, i.e. (volgens definitie 6) God bestaat noodzakelijkerwijs, q.e.d.
Scholium: in deze laatste bewijsvoering heb ik het bestaan van God a posteriori willen aantonen, zodat men het bewijs gemakkelijker zou verstaan, maar niet omdat daaruit op dezelfde grond het bestaan van God niet a priori zou volgen. Want aangezien kunnen bestaan een vermogen is, volgt daaruit dat over hoe meer werkelijkheid iets beschikt, hoe meer krachten het uit zichzelf heeft om te bestaan en dat bijgevolg een absoluut onbeperkt wezen, oftewel God, uit zichzelf een absoluut onbeperkt vermogen heeft om te bestaan en daarom absoluut bestaat. Maar misschien zullen veel mensen dit bewijs niet evident kunnen vinden omdat ze gewoonlijk enkel die zaken onder ogen nemen die voortkomen uit externe oorzaken. En van die zaken stellen ze vast dat wat snel gemaakt is, i.e. wat gemakkelijk tot stand komt, ook gemakkelijk vergaat; anderzijds menen ze dat die zaken moeilijker te maken vallen, i.e. niet gemakkelijk tot stand komen, waarvan ze denken dat er meer voor nodig is. Maar om hen te bevrijden van dat vooroordeel voel ik me niet geroepen hier aan te tonen op welke manier er een waarheid steekt in het gezegde ‘snel gemaakt, snel gekraakt’, en evenmin of in verband met de hele natuur alles even gemakkelijk is of juist niet. Het volstaat echter hier enkel te noteren dat ik het hier niet heb over de zaken die uit externe oorzaken ontstaan, maar enkel over substanties, die (volgens stelling 6) door geen enkele externe oorzaak kunnen voortgebracht worden. Zaken die door externe oorzaken ontstaan, of ze nu bestaan uit vele onderdelen of weinig, danken al wat ze aan volmaaktheid of werkelijkheid hebben aan de kracht van een externe oorzaak; en dus ontstaat hun bestaan alleenlijk uit de volmaaktheid van een externe oorzaak, en niet uit hun eigen. Maar wat integendeel een substantie heeft aan volmaaktheid, dankt die aan geen enkele externe oorzaak; daarom moet ook haar bestaan alleenlijk uit haar natuur volgen, die omwille daarvan niets anders is dan haar essentie. Volmaaktheid heft dus het bestaan van iets niet op, maar bewerkstelligt het integendeel; maar onvolmaaktheid heft het daarentegen op; vandaar dat we van het bestaan van geen enkele zaak zekerder kunnen zijn dan van het bestaan van een wezen dat absoluut onbeperkt oftewel volmaakt is, i.e. God. Want aangezien immers zijn essentie elke onvolmaaktheid uitsluit en de absolute volmaaktheid inhoudt, neemt die net daardoor elke reden tot twijfel over zijn bestaan weg en geeft daarover de hoogste zekerheid. Ik meen dat dit glashelder zal zijn voor iedereen die er zelfs maar matig over nadenkt.
Stelling 11. God, of de substantie die bestaat uit oneindig veel attributen, waarvan elk attribuut de eeuwige en onbeperkte essentie uitdrukt, bestaat noodzakelijkerwijs.
Bewijs: als je dat ontkent, denk dan eens, als dat kan, dat God niet bestaat. Dan (volgens axioma 7) houdt zijn essentie zijn bestaan niet in. Maar dat is (volgens stelling 7) absurd. Dus bestaat God noodzakelijkerwijs, q.e.d.
Alternatief: van elke zaak moet men de oorzaak aanwijzen of de reden, zowel waarom het bestaat als waarom het niet bestaat. Bijvoorbeeld: als een rechthoek bestaat, moet er een reden of een oorzaak zijn waarom die bestaat; als die evenwel niet bestaat, moet er ook een reden of een oorzaak zijn die verhindert dat die bestaat, of die zijn bestaan opheft. Die reden of oorzaak moet dan wel ofwel gelegen zijn binnen de natuur van de zaak, ofwel daarbuiten. Bijvoorbeeld: de reden waarom een vierkante cirkel niet bestaat, blijkt uit zijn natuur zelf, omdat dat namelijk een contradictie inhoudt. Waarom de substantie daarentegen wel bestaat, volgt eveneens uitsluitend uit haar natuur, namelijk omdat die het bestaan inhoudt (zie stelling 7). De reden echter waarom een cirkel of een driehoek bestaat of niet bestaat, volgt niet uit hun natuur, maar uit de ordening van de universele lichamelijke natuur. Daaruit moet immers volgen dat een driehoek nu noodzakelijkerwijs bestaat, ofwel dat het onmogelijk is dat hij nu bestaat. Dat is allemaal uit zichzelf manifest zo. Uit dat alles volgt dat iets noodzakelijkerwijs bestaat als er geen enkele reden of oorzaak is die verhindert dat het bestaat. Als er dus geen enkele reden of oorzaak is die verhindert dat God bestaat, of die zijn bestaan opheft, moet men ten enenmale besluiten dat hij noodzakelijkerwijs bestaat. Maar als er een dergelijke reden of oorzaak bestaat, moet die ofwel in de natuur zelf van God bestaan, of daarbuiten, i.e. in een andere substantie met een andere natuur. Want als die van dezelfde natuur zou zijn, zou men daardoor het bestaan van God moeten aannemen. Maar een substantie die van een andere natuur zou zijn, zou niets gemeen kunnen hebben met God (volgens stelling 2) en zou bijgevolg zijn bestaan niet kunnen bewerkstelligen of opheffen. Aangezien dus de reden of de oorzaak die de goddelijke existentie zou opheffen niet buiten de goddelijke natuur kan bestaan, zal ze, althans indien God niet bestaat, noodzakelijkerwijs moeten bestaan in zijn natuur zelf, en dan houdt die een contradictie in. Maar zoiets beweren over een absoluut, onbeperkt en in de hoogste mate volmaakt wezen is absurd. Dus is er noch in God noch buiten God enige oorzaak of reden die zijn bestaan opheft, vandaar dat God noodzakelijkerwijs bestaat, q.e.d.
Alternatief: niet kunnen bestaan is een onvermogen en in tegenstelling daarmee is bestaan een vermogen (wat op zich duidelijk is). Indien derhalve datgene wat nu noodzakelijkerwijs bestaat niets anders is dan begrensde zaken, dan zijn de begrensde zaken meer vermogend dan een absoluut onbegrensd wezen, maar dat is (dat is op zich duidelijk) absurd. Dus bestaat er ofwel niets, ofwel bestaat er noodzakelijkerwijs ook een wezen dat absoluut onbeperkt is. Maar wij bestaan, ofwel in onszelf, ofwel in iets anders dat noodzakelijkerwijs bestaat (zie axioma 1 en stelling 7). Dus bestaat er een absoluut onbeperkt wezen, i.e. (volgens definitie 6) God bestaat noodzakelijkerwijs, q.e.d.
Scholium: in deze laatste bewijsvoering heb ik het bestaan van God a posteriori willen aantonen, zodat men het bewijs gemakkelijker zou verstaan, maar niet omdat daaruit op dezelfde grond het bestaan van God niet a priori zou volgen. Want aangezien kunnen bestaan een vermogen is, volgt daaruit dat over hoe meer werkelijkheid iets beschikt, hoe meer krachten het uit zichzelf heeft om te bestaan en dat bijgevolg een absoluut onbeperkt wezen, oftewel God, uit zichzelf een absoluut onbeperkt vermogen heeft om te bestaan en daarom absoluut bestaat. Maar misschien zullen veel mensen dit bewijs niet evident kunnen vinden omdat ze gewoonlijk enkel die zaken onder ogen nemen die voortkomen uit externe oorzaken. En van die zaken stellen ze vast dat wat snel gemaakt is, i.e. wat gemakkelijk tot stand komt, ook gemakkelijk vergaat; anderzijds menen ze dat die zaken moeilijker te maken vallen, i.e. niet gemakkelijk tot stand komen, waarvan ze denken dat er meer voor nodig is. Maar om hen te bevrijden van dat vooroordeel voel ik me niet geroepen hier aan te tonen op welke manier er een waarheid steekt in het gezegde ‘snel gemaakt, snel gekraakt’, en evenmin of in verband met de hele natuur alles even gemakkelijk is of juist niet. Het volstaat echter hier enkel te noteren dat ik het hier niet heb over de zaken die uit externe oorzaken ontstaan, maar enkel over substanties, die (volgens stelling 6) door geen enkele externe oorzaak kunnen voortgebracht worden. Zaken die door externe oorzaken ontstaan, of ze nu bestaan uit vele onderdelen of weinig, danken al wat ze aan volmaaktheid of werkelijkheid hebben aan de kracht van een externe oorzaak; en dus ontstaat hun bestaan alleenlijk uit de volmaaktheid van een externe oorzaak, en niet uit hun eigen. Maar wat integendeel een substantie heeft aan volmaaktheid, dankt die aan geen enkele externe oorzaak; daarom moet ook haar bestaan alleenlijk uit haar natuur volgen, die omwille daarvan niets anders is dan haar essentie. Volmaaktheid heft dus het bestaan van iets niet op, maar bewerkstelligt het integendeel; maar onvolmaaktheid heft het daarentegen op; vandaar dat we van het bestaan van geen enkele zaak zekerder kunnen zijn dan van het bestaan van een wezen dat absoluut onbeperkt oftewel volmaakt is, i.e. God. Want aangezien immers zijn essentie elke onvolmaaktheid uitsluit en de absolute volmaaktheid inhoudt, neemt die net daardoor elke reden tot twijfel over zijn bestaan weg en geeft daarover de hoogste zekerheid. Ik meen dat dit glashelder zal zijn voor iedereen die er zelfs maar matig over nadenkt.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XI: Deus sive substantia constans infinitis attributis quorum unumquodque æternam et infinitam essentiam exprimit, necessario existit.
DEMONSTRATIO: Si negas, concipe si fieri potest, Deum non existere. Ergo (per axioma 7) ejus essentia non involvit existentiam. Atqui hoc (per propositionem 7) est absurdum : ergo Deus necessario existit. Q.E.D.
ALITER: Cujuscunque rei assignari debet causa seu ratio tam cur existit quam cur non existit. Exempli gratia si triangulus existit, ratio seu causa dari debet cur existit; si autem non existit, ratio etiam seu causa dari debet quæ impedit quominus existat sive quæ ejus existentiam tollat. Hæc vero ratio seu causa vel in natura rei contineri debet vel extra ipsam. Exempli gratia rationem cur circulus quadratus non existat, ipsa ejus natura indicat; nimirum quia contradictionem involvit. Cur autem contra substantia existat, ex sola etiam ejus natura sequitur quia scilicet existentiam involvit (vide propositionem 7). At ratio cur circulus vel triangulus existit vel cur non existit, ex eorum natura non sequitur sed ex ordine universæ naturæ corporeæ; ex eo enim sequi debet vel jam triangulum necessario existere vel impossibile esse ut jam existat. Atque hæc per se manifesta sunt. Ex quibus sequitur id necessario existere cujus nulla ratio nec causa datur quæ impedit quominus existat. Si itaque nulla ratio nec causa dari possit quæ impedit quominus Deus existat vel quæ ejus existentiam tollat, omnino concludendum est eundem necessario existere. At si talis ratio seu causa daretur, ea vel in ipsa Dei natura vel extra ipsam dari deberet hoc est in alia substantia alterius naturæ. Nam si ejusdem naturæ esset, eo ipso concederetur dari Deum. At substantia quæ alterius esset naturæ, nihil cum Deo commune habere (per 2 propositionem) adeoque neque ejus existentiam ponere neque tollere posset. Cum igitur ratio seu causa quæ divinam existentiam tollat, extra divinam naturam dari non possit, debebit necessario dari, siquidem non existit, in ipsa ejus natura, quæ propterea contradictionem involveret. Atqui hoc de Ente absolute infinito et summe perfecto affirmare absurdum est; ergo nec in Deo nec extra Deum ulla causa seu ratio datur quæ ejus existentiam tollat ac proinde Deus necessario existit. Q.E.D.
ALITER: Posse non existere impotentia est et contra posse existere potentia est (ut per se notum). Si itaque id quod jam necessario existit, non nisi entia finita sunt, sunt ergo entia finita potentiora Ente absolute infinito atque hoc (ut per se notum) absurdum est; ergo vel nihil existit vel Ens absolute infinitum necessario etiam existit. Atqui nos vel in nobis vel in alio quod necessario existit, existimus (vide axioma 1 et propositionem 7). Ergo Ens absolute infinitum hoc est (per definitionem 6) Deus necessario existit. Q.E.D.
SCHOLIUM: In hac ultima demonstratione Dei existentiam a posteriori ostendere volui ut demonstratio facilius perciperetur; non autem propterea quod ex hoc eodem fundamento Dei existentia a priori non sequatur. Nam cum posse existere potentia sit, sequitur quo plus realitatis alicujus rei naturæ competit eo plus virium a se habere ut existat adeoque Ens absolute infinitum sive Deum infinitam absolute potentiam existendi a se habere, qui propterea absolute existit. Multi tamen forsan non facile hujus demonstrationis evidentiam videre poterunt quia assueti sunt eas solummodo res contemplari quæ a causis externis fiunt et ex his quæ cito fiunt hoc est quæ facile existunt, eas etiam facile perire vident et contra eas res factu difficiliores judicant hoc est ad existendum non adeo faciles ad quas plura pertinere concipiunt. Verum ut ab his præjudiciis liberentur, non opus habeo hic ostendere qua ratione hoc enunciatum "quod cito fit cito perit" verum sit nec etiam an respectu totius naturæ omnia æque facilia sint an secus. Sed hoc tantum notare sufficit me hic non loqui de rebus quæ a causis externis fiunt sed de solis substantiis, quæ (per propositionem 6) a nulla causa externa produci possunt. Res enim quæ a causis externis fiunt, sive eæ multis partibus constent sive paucis, quicquid perfectionis sive realitatis habent, id omne virtuti causæ externæ debetur adeoque earum existentia ex sola perfectione causæ externæ, non autem suæ oritur. Contra quicquid substantia perfectionis habet, nulli causæ externæ debetur; quare ejus etiam existentia ex sola ejus natura sequi debet, quæ proinde nihil aliud est quam ejus essentia. Perfectio igitur rei existentiam non tollit sed contra ponit; imperfectio autem contra eandem tollit adeoque de nullius rei existentia certiores esse possumus quam de existentia Entis absolute infiniti seu perfecti hoc est Dei. Nam quandoquidem ejus essentia omnem imperfectionem secludit absolutamque perfectionem involvit, eo ipso omnem causam dubitandi de ipsius existentia tollit summamque de eadem certitudinem dat, quod mediocriter attendenti perspicuum fore credo.
PROPOSITIO XI: Deus sive substantia constans infinitis attributis quorum unumquodque æternam et infinitam essentiam exprimit, necessario existit.
DEMONSTRATIO: Si negas, concipe si fieri potest, Deum non existere. Ergo (per axioma 7) ejus essentia non involvit existentiam. Atqui hoc (per propositionem 7) est absurdum : ergo Deus necessario existit. Q.E.D.
ALITER: Cujuscunque rei assignari debet causa seu ratio tam cur existit quam cur non existit. Exempli gratia si triangulus existit, ratio seu causa dari debet cur existit; si autem non existit, ratio etiam seu causa dari debet quæ impedit quominus existat sive quæ ejus existentiam tollat. Hæc vero ratio seu causa vel in natura rei contineri debet vel extra ipsam. Exempli gratia rationem cur circulus quadratus non existat, ipsa ejus natura indicat; nimirum quia contradictionem involvit. Cur autem contra substantia existat, ex sola etiam ejus natura sequitur quia scilicet existentiam involvit (vide propositionem 7). At ratio cur circulus vel triangulus existit vel cur non existit, ex eorum natura non sequitur sed ex ordine universæ naturæ corporeæ; ex eo enim sequi debet vel jam triangulum necessario existere vel impossibile esse ut jam existat. Atque hæc per se manifesta sunt. Ex quibus sequitur id necessario existere cujus nulla ratio nec causa datur quæ impedit quominus existat. Si itaque nulla ratio nec causa dari possit quæ impedit quominus Deus existat vel quæ ejus existentiam tollat, omnino concludendum est eundem necessario existere. At si talis ratio seu causa daretur, ea vel in ipsa Dei natura vel extra ipsam dari deberet hoc est in alia substantia alterius naturæ. Nam si ejusdem naturæ esset, eo ipso concederetur dari Deum. At substantia quæ alterius esset naturæ, nihil cum Deo commune habere (per 2 propositionem) adeoque neque ejus existentiam ponere neque tollere posset. Cum igitur ratio seu causa quæ divinam existentiam tollat, extra divinam naturam dari non possit, debebit necessario dari, siquidem non existit, in ipsa ejus natura, quæ propterea contradictionem involveret. Atqui hoc de Ente absolute infinito et summe perfecto affirmare absurdum est; ergo nec in Deo nec extra Deum ulla causa seu ratio datur quæ ejus existentiam tollat ac proinde Deus necessario existit. Q.E.D.
ALITER: Posse non existere impotentia est et contra posse existere potentia est (ut per se notum). Si itaque id quod jam necessario existit, non nisi entia finita sunt, sunt ergo entia finita potentiora Ente absolute infinito atque hoc (ut per se notum) absurdum est; ergo vel nihil existit vel Ens absolute infinitum necessario etiam existit. Atqui nos vel in nobis vel in alio quod necessario existit, existimus (vide axioma 1 et propositionem 7). Ergo Ens absolute infinitum hoc est (per definitionem 6) Deus necessario existit. Q.E.D.
SCHOLIUM: In hac ultima demonstratione Dei existentiam a posteriori ostendere volui ut demonstratio facilius perciperetur; non autem propterea quod ex hoc eodem fundamento Dei existentia a priori non sequatur. Nam cum posse existere potentia sit, sequitur quo plus realitatis alicujus rei naturæ competit eo plus virium a se habere ut existat adeoque Ens absolute infinitum sive Deum infinitam absolute potentiam existendi a se habere, qui propterea absolute existit. Multi tamen forsan non facile hujus demonstrationis evidentiam videre poterunt quia assueti sunt eas solummodo res contemplari quæ a causis externis fiunt et ex his quæ cito fiunt hoc est quæ facile existunt, eas etiam facile perire vident et contra eas res factu difficiliores judicant hoc est ad existendum non adeo faciles ad quas plura pertinere concipiunt. Verum ut ab his præjudiciis liberentur, non opus habeo hic ostendere qua ratione hoc enunciatum "quod cito fit cito perit" verum sit nec etiam an respectu totius naturæ omnia æque facilia sint an secus. Sed hoc tantum notare sufficit me hic non loqui de rebus quæ a causis externis fiunt sed de solis substantiis, quæ (per propositionem 6) a nulla causa externa produci possunt. Res enim quæ a causis externis fiunt, sive eæ multis partibus constent sive paucis, quicquid perfectionis sive realitatis habent, id omne virtuti causæ externæ debetur adeoque earum existentia ex sola perfectione causæ externæ, non autem suæ oritur. Contra quicquid substantia perfectionis habet, nulli causæ externæ debetur; quare ejus etiam existentia ex sola ejus natura sequi debet, quæ proinde nihil aliud est quam ejus essentia. Perfectio igitur rei existentiam non tollit sed contra ponit; imperfectio autem contra eandem tollit adeoque de nullius rei existentia certiores esse possumus quam de existentia Entis absolute infiniti seu perfecti hoc est Dei. Nam quandoquidem ejus essentia omnem imperfectionem secludit absolutamque perfectionem involvit, eo ipso omnem causam dubitandi de ipsius existentia tollit summamque de eadem certitudinem dat, quod mediocriter attendenti perspicuum fore credo.
Toelichting
Stelling 11 vertrekt van de definitie van God en stelt onomwonden dat een dergelijke substantie noodzakelijkerwijze moet bestaan. Het is dus een Godsbewijs, maar dan een heel bijzonder, want het gaat nadrukkelijk om God zoals die gedefinieerd is door Spinoza in de zesde definitie en dus niet om de God van het christendom of enige andere godsdienst of filosofie. Het godsbewijs is dan ook snel geleverd, namelijk door een bewijs uit het ongerijmde: als God niet bestond, zou zijn essentie zijn bestaan of existentie niet inhouden. Maar stelling 7 zegt dat een substantie hoort te bestaan. God is een substantie, dus bestaat hij noodzakelijk.
Een op zich kennelijk zo zware uitspraak, namelijk: God bestaat, wordt gereduceerd tot het logisch gevolg van definities, stellingen en bewijzen die niets van doen hebben met de God zoals men die kent. Het bewijs gaat in feite over de substantie, die Spinoza God genoemd heeft. Daarmee neemt hij dat begrip af van de theologen en de kerken en van andere, christelijke filosofen en geeft het een eigen radicaal andere betekenis. Hijzelf zal steeds blijven beweren dat hij zodoende God eindelijk recht laat wedervaren en hem beschrijft zoals hij is. Zijn tegenstanders, die vanzelfsprekend meteen inzagen dat Spinoza’s God niet hun God is, hebben geen ogenblik geaarzeld om Spinoza van meet af aan te beschuldigen van atheïsme: zijn God is hun God niet, zijn God is helemaal geen God.
Spinoza lijkt zich wel bewust van de karigheid van zijn Godsbewijs in de ogen van christelijke denkers en gelovigen. Daarom legt hij het nog op enkele andere manieren uit, maar hij blijft zich vanzelfsprekend steunen op zijn eigen definities, axioma’s en stellingen. Dat maakt de lectuur misleidend complex. Enerzijds heeft de lezer die niet vertrouwd is met de eigen radicale denkwijze van Spinoza steeds de neiging om Deus te lezen als de God zoals die algemeen bekend is, in ons geval de God van het christendom, en de argumenten van Spinoza daarop toe te passen, om te zien of die argumenten het bestaan van de God van het christendom bewijzen. Dat kan enkel leiden tot frustrerende verwarring, want Spinoza heeft het vanzelfsprekend over een gans andere God.
Dat blijkt al meteen bij het argument uit het ongerijmde: stel dat God niet bestaat (1p11d). Voor Spinoza is dat evident absurd uit de combinatie van de definitie van God (1def6) met axioma 7 en stelling 7. Sommigen hebben Spinoza ervan beschuldigd zijn premissen zo te formuleren dat de conclusie wel moest zijn wat ze was, met andere woorden dat het om cirkelredeneringen gaat of petitio principii, waarbij wat men wil bewijzen al in de premissen aanwezig is als vooronderstelling. Maar voor de gelovige is de veronderstelling dat God niet bestaat al even absurd: God is immers het begin van alles, de almachtige schepper en behoeder van al wat is. Enkel voor wie onbevooroordeeld nadenkt, is de veronderstelling niet absurd, maar de enige juiste veronderstelling: de christelijke God bestaat helemaal niet en het is pas wanneer men vertrekt van zijn niet-bestaan dat men tot de juiste conclusies komt.
Spinoza vertrok voor zijn uitspraken over God in dit eerste deel van de Ethica ongetwijfeld van zijn vaststelling dat wat theologen en filosofen over God zeggen vol innerlijke tegenspraken zit en dat wat godsdiensten in naam van God verkondigen en doen, filosofisch zinloos en ethisch verwerpelijk is. Een dergelijke God is onbewijsbaar en onaanvaardbaar voor al wie ernstig nadenkt en op een verantwoordelijke wijze wil handelen in een leefbare wereld. En dus vroeg hij zich af wat God dan wel was en kwam tot de conclusie dat enkel een unieke onbeperkte substantie die naam waardig is.
Het eerste alternatief bewijs van het bestaan van God, dat wil zeggen de substantie is eveneens een logische redenering die vertrekt van een aantal dilemma’s. Voor al wat bestaat is er een reden waarom het bestaat, en voor wat niet bestaat is er een reden waarom het niet of niet meer bestaat. Voor alles is er immers een oorzaak. Die oorzaak ligt ofwel binnen de zaak zelf of daarbuiten, dat is evident. Een innerlijke oorzaak van niet-bestaan is bijvoorbeeld een contradictie in de definitie, zoals bij een vierkante cirkel. Een innerlijke oorzaak van bestaan is de substantie, omdat haar definitie, haar natuur, haar essentie is: te bestaan. Maar of een concrete zaak, bijvoorbeeld een cirkel of een driehoek, nu daadwerkelijk bestaat of niet bestaat, volgt niet uit zijn definitie of essentie, maar uit de complexe toestand waarin de materiële wereld zich op dit ogenblik bevindt: heeft iemand een cirkel getrokken, of een driehoek afgelijnd, of hebben natuurelementen daarvoor gezorgd? Een zaak kan dus bestaan als ze een oorzaak heeft, en het kan niet bestaan als ze die niet heeft of als er een oorzaak is die verhindert dat ze bestaat. Omgekeerd: als er geen oorzaak is die verhindert dat iets bestaat (zoals de interne contradictie bij een vierkante cirkel), dan moet het wel bestaan.
Toegepast op het Godsbewijs geeft dat: God bestaat noodzakelijkerwijs als er niets is dat zijn bestaan verhindert of opheft. Als er echter wel een dergelijke verhinderende oorzaak is, dan moet dat een interne oorzaak zijn of een externe. Een externe oorzaak betekent dat er een andere God of substantie zou zijn die dat bestaan verhindert. Als het immers een identieke substantie zou zijn, zou die ook God zijn en bestaat God dus nog altijd. Dus moet het een substantie zijn met een andere natuur; die heeft echter niets gemeen met die eerste substantie of God (1p2) en kan dus geen enkele invloed hebben op het bestaan van God, noch om het tot stand te brengen, noch om dat bestaan op te heffen. Dus kan de oorzaak waarom God niet bestaat niet buiten God liggen en dus moet ze wel in God liggen. Maar als God niet bestaat, is er niets waar die oorzaak in kan liggen en is er sprake van een interne logische contradictie, zoals de vierkante cirkel. Dat kan men echter onmogelijk stellen van een absoluut, onbeperkt en volmaakt wezen zoals God. Er is dus geen verhinderende oorzaak voor het bestaan van God, intern noch extern aan God, en dus kan het niet anders dan dat God, of de substantie, bestaat.
Het tweede alternatief bewijs voor het bestaan van God gaat a posteriori tewerk: het vertrekt niet (a priori) van principes, definities, axioma’s en stellingen, maar van de vaststelling dat er concrete, maar op allerlei manieren begrensde zaken bestaan. Bestaan is beter of meer dan niet bestaan. Stel dat de begrensde zaken die nu bestaan het enige is wat er überhaupt bestaat. Dan zouden die zaken bestaan terwijl een absoluut onbegrensd wezen niet zou bestaan; dat is absurd binnen deze veronderstellingen. Dan zijn er twee mogelijkheden: ofwel bestaat er niets, want zo wordt de vermelde absurditeit opgeheven; ofwel bestaat er een absoluut onbegrensd wezen. Het is evident onjuist dat er niets bestaat: wij bestaan en alles om ons heen bestaat ook, al het begrensde bestaat wel degelijk in deze hypothese. Dus bestaat er een absoluut onbegrensd wezen noodzakelijkerwijs, en volgens definitie 6 is God dat wezen.
In het scholium ontkent Spinoza echter meteen dat uit het bewijs a posteriori zou volgen dat het bestaan van God niet a priori kan bewezen worden en levert hij een dergelijk bewijs: vertrekkend van dezelfde premisse, namelijk dat bestaan beter is dan niet bestaan, zal iets dat in de hoogste mate bestaat ook over de hoogste kracht bezitten om dat bestaan te realiseren en in stand te houden. Een absoluut onbeperkt wezen zoals God heeft dus een absoluut vermogen om te bestaan en bestaat dus absoluut.
Zoiets is moeilijk te begrijpen voor gewone mensen, die zich baseren op wat ze om hen heen zien en op hun eigen ervaring met het tot stand komen van zaken. Om een eenvoudige en bescheiden zaak te maken, is niet veel nodig; het is vlug gemaakt, maar is ook vlug stuk. Of dat zo is of niet, doet er echter niet toe. Het gaat immers niet over het bestaan van concrete, beperkte en vergankelijke zaken, die uitsluitend zijn zoals ze zijn, groot of klein, goed gemaakt of slecht, door hun externe oorzaken. Hun volmaaktheid hangt helemaal af van de volmaaktheid van hun oorzaken. Als we echter spreken over God, gaat het om een substantie en die heeft geen externe oorzaken. Ze bestaat omdat bestaan tot haar natuur behoort, haar essentie is te bestaan. Hoe volmaakt een substantie dus is, hangt alleenlijk af van haar essentie, haar natuur en niet van iets daarbuiten. Als bestaan beter is of volmaakter dan niet bestaan, dan is volmaaktheid niet iets dat het bestaan verhindert of opheft, maar veeleer iets dat het teweegbrengt, terwijl onvolmaaktheid het bestaan juist vermindert, verhindert of opheft. Een wezen dat absoluut onbeperkt bestaat is dan in de hoogste mate volmaakt en wat in de hoogste mate volmaakt is, bestaat ook in de hoogste mate. Gods essentie zelf sluit elke onvolmaaktheid uit en houdt de hoogste volmaaktheid in, dus ook zijn bestaan is in de hoogste mate zeker en onbetwistbaar.
In dit meer klassieke godsbewijs wordt uitgegaan van de prioriteit van bestaan op niet bestaan; daarmee staat of valt de hele redenering. Het is vanzelfsprekend een voor de hand liggende premisse: niet bestaan wordt gezien als een tekort, een ontbreken, een vorm van machteloosheid; bestaan is het tegenovergestelde. Een absoluut volmaakt wezen met onbeperkte mogelijkheden kan dan onmogelijk niet bestaan, terwijl iets dat beperkt is en onvolmaakt wel zou bestaan. Dat zogeheten ontologisch godsbewijs vindt men terug in de traditionele theologie en christelijke filosofie, het is immers ook toepasselijk op de christelijke God. Dat draagt bij tot de verwarring: heeft Spinoza het hier dan toch enigszins over de God van de godsdiensten?
Stelling 11 vertrekt van de definitie van God en stelt onomwonden dat een dergelijke substantie noodzakelijkerwijze moet bestaan. Het is dus een Godsbewijs, maar dan een heel bijzonder, want het gaat nadrukkelijk om God zoals die gedefinieerd is door Spinoza in de zesde definitie en dus niet om de God van het christendom of enige andere godsdienst of filosofie. Het godsbewijs is dan ook snel geleverd, namelijk door een bewijs uit het ongerijmde: als God niet bestond, zou zijn essentie zijn bestaan of existentie niet inhouden. Maar stelling 7 zegt dat een substantie hoort te bestaan. God is een substantie, dus bestaat hij noodzakelijk.
Een op zich kennelijk zo zware uitspraak, namelijk: God bestaat, wordt gereduceerd tot het logisch gevolg van definities, stellingen en bewijzen die niets van doen hebben met de God zoals men die kent. Het bewijs gaat in feite over de substantie, die Spinoza God genoemd heeft. Daarmee neemt hij dat begrip af van de theologen en de kerken en van andere, christelijke filosofen en geeft het een eigen radicaal andere betekenis. Hijzelf zal steeds blijven beweren dat hij zodoende God eindelijk recht laat wedervaren en hem beschrijft zoals hij is. Zijn tegenstanders, die vanzelfsprekend meteen inzagen dat Spinoza’s God niet hun God is, hebben geen ogenblik geaarzeld om Spinoza van meet af aan te beschuldigen van atheïsme: zijn God is hun God niet, zijn God is helemaal geen God.
Spinoza lijkt zich wel bewust van de karigheid van zijn Godsbewijs in de ogen van christelijke denkers en gelovigen. Daarom legt hij het nog op enkele andere manieren uit, maar hij blijft zich vanzelfsprekend steunen op zijn eigen definities, axioma’s en stellingen. Dat maakt de lectuur misleidend complex. Enerzijds heeft de lezer die niet vertrouwd is met de eigen radicale denkwijze van Spinoza steeds de neiging om Deus te lezen als de God zoals die algemeen bekend is, in ons geval de God van het christendom, en de argumenten van Spinoza daarop toe te passen, om te zien of die argumenten het bestaan van de God van het christendom bewijzen. Dat kan enkel leiden tot frustrerende verwarring, want Spinoza heeft het vanzelfsprekend over een gans andere God.
Dat blijkt al meteen bij het argument uit het ongerijmde: stel dat God niet bestaat (1p11d). Voor Spinoza is dat evident absurd uit de combinatie van de definitie van God (1def6) met axioma 7 en stelling 7. Sommigen hebben Spinoza ervan beschuldigd zijn premissen zo te formuleren dat de conclusie wel moest zijn wat ze was, met andere woorden dat het om cirkelredeneringen gaat of petitio principii, waarbij wat men wil bewijzen al in de premissen aanwezig is als vooronderstelling. Maar voor de gelovige is de veronderstelling dat God niet bestaat al even absurd: God is immers het begin van alles, de almachtige schepper en behoeder van al wat is. Enkel voor wie onbevooroordeeld nadenkt, is de veronderstelling niet absurd, maar de enige juiste veronderstelling: de christelijke God bestaat helemaal niet en het is pas wanneer men vertrekt van zijn niet-bestaan dat men tot de juiste conclusies komt.
Spinoza vertrok voor zijn uitspraken over God in dit eerste deel van de Ethica ongetwijfeld van zijn vaststelling dat wat theologen en filosofen over God zeggen vol innerlijke tegenspraken zit en dat wat godsdiensten in naam van God verkondigen en doen, filosofisch zinloos en ethisch verwerpelijk is. Een dergelijke God is onbewijsbaar en onaanvaardbaar voor al wie ernstig nadenkt en op een verantwoordelijke wijze wil handelen in een leefbare wereld. En dus vroeg hij zich af wat God dan wel was en kwam tot de conclusie dat enkel een unieke onbeperkte substantie die naam waardig is.
Het eerste alternatief bewijs van het bestaan van God, dat wil zeggen de substantie is eveneens een logische redenering die vertrekt van een aantal dilemma’s. Voor al wat bestaat is er een reden waarom het bestaat, en voor wat niet bestaat is er een reden waarom het niet of niet meer bestaat. Voor alles is er immers een oorzaak. Die oorzaak ligt ofwel binnen de zaak zelf of daarbuiten, dat is evident. Een innerlijke oorzaak van niet-bestaan is bijvoorbeeld een contradictie in de definitie, zoals bij een vierkante cirkel. Een innerlijke oorzaak van bestaan is de substantie, omdat haar definitie, haar natuur, haar essentie is: te bestaan. Maar of een concrete zaak, bijvoorbeeld een cirkel of een driehoek, nu daadwerkelijk bestaat of niet bestaat, volgt niet uit zijn definitie of essentie, maar uit de complexe toestand waarin de materiële wereld zich op dit ogenblik bevindt: heeft iemand een cirkel getrokken, of een driehoek afgelijnd, of hebben natuurelementen daarvoor gezorgd? Een zaak kan dus bestaan als ze een oorzaak heeft, en het kan niet bestaan als ze die niet heeft of als er een oorzaak is die verhindert dat ze bestaat. Omgekeerd: als er geen oorzaak is die verhindert dat iets bestaat (zoals de interne contradictie bij een vierkante cirkel), dan moet het wel bestaan.
Toegepast op het Godsbewijs geeft dat: God bestaat noodzakelijkerwijs als er niets is dat zijn bestaan verhindert of opheft. Als er echter wel een dergelijke verhinderende oorzaak is, dan moet dat een interne oorzaak zijn of een externe. Een externe oorzaak betekent dat er een andere God of substantie zou zijn die dat bestaan verhindert. Als het immers een identieke substantie zou zijn, zou die ook God zijn en bestaat God dus nog altijd. Dus moet het een substantie zijn met een andere natuur; die heeft echter niets gemeen met die eerste substantie of God (1p2) en kan dus geen enkele invloed hebben op het bestaan van God, noch om het tot stand te brengen, noch om dat bestaan op te heffen. Dus kan de oorzaak waarom God niet bestaat niet buiten God liggen en dus moet ze wel in God liggen. Maar als God niet bestaat, is er niets waar die oorzaak in kan liggen en is er sprake van een interne logische contradictie, zoals de vierkante cirkel. Dat kan men echter onmogelijk stellen van een absoluut, onbeperkt en volmaakt wezen zoals God. Er is dus geen verhinderende oorzaak voor het bestaan van God, intern noch extern aan God, en dus kan het niet anders dan dat God, of de substantie, bestaat.
Het tweede alternatief bewijs voor het bestaan van God gaat a posteriori tewerk: het vertrekt niet (a priori) van principes, definities, axioma’s en stellingen, maar van de vaststelling dat er concrete, maar op allerlei manieren begrensde zaken bestaan. Bestaan is beter of meer dan niet bestaan. Stel dat de begrensde zaken die nu bestaan het enige is wat er überhaupt bestaat. Dan zouden die zaken bestaan terwijl een absoluut onbegrensd wezen niet zou bestaan; dat is absurd binnen deze veronderstellingen. Dan zijn er twee mogelijkheden: ofwel bestaat er niets, want zo wordt de vermelde absurditeit opgeheven; ofwel bestaat er een absoluut onbegrensd wezen. Het is evident onjuist dat er niets bestaat: wij bestaan en alles om ons heen bestaat ook, al het begrensde bestaat wel degelijk in deze hypothese. Dus bestaat er een absoluut onbegrensd wezen noodzakelijkerwijs, en volgens definitie 6 is God dat wezen.
In het scholium ontkent Spinoza echter meteen dat uit het bewijs a posteriori zou volgen dat het bestaan van God niet a priori kan bewezen worden en levert hij een dergelijk bewijs: vertrekkend van dezelfde premisse, namelijk dat bestaan beter is dan niet bestaan, zal iets dat in de hoogste mate bestaat ook over de hoogste kracht bezitten om dat bestaan te realiseren en in stand te houden. Een absoluut onbeperkt wezen zoals God heeft dus een absoluut vermogen om te bestaan en bestaat dus absoluut.
Zoiets is moeilijk te begrijpen voor gewone mensen, die zich baseren op wat ze om hen heen zien en op hun eigen ervaring met het tot stand komen van zaken. Om een eenvoudige en bescheiden zaak te maken, is niet veel nodig; het is vlug gemaakt, maar is ook vlug stuk. Of dat zo is of niet, doet er echter niet toe. Het gaat immers niet over het bestaan van concrete, beperkte en vergankelijke zaken, die uitsluitend zijn zoals ze zijn, groot of klein, goed gemaakt of slecht, door hun externe oorzaken. Hun volmaaktheid hangt helemaal af van de volmaaktheid van hun oorzaken. Als we echter spreken over God, gaat het om een substantie en die heeft geen externe oorzaken. Ze bestaat omdat bestaan tot haar natuur behoort, haar essentie is te bestaan. Hoe volmaakt een substantie dus is, hangt alleenlijk af van haar essentie, haar natuur en niet van iets daarbuiten. Als bestaan beter is of volmaakter dan niet bestaan, dan is volmaaktheid niet iets dat het bestaan verhindert of opheft, maar veeleer iets dat het teweegbrengt, terwijl onvolmaaktheid het bestaan juist vermindert, verhindert of opheft. Een wezen dat absoluut onbeperkt bestaat is dan in de hoogste mate volmaakt en wat in de hoogste mate volmaakt is, bestaat ook in de hoogste mate. Gods essentie zelf sluit elke onvolmaaktheid uit en houdt de hoogste volmaaktheid in, dus ook zijn bestaan is in de hoogste mate zeker en onbetwistbaar.
In dit meer klassieke godsbewijs wordt uitgegaan van de prioriteit van bestaan op niet bestaan; daarmee staat of valt de hele redenering. Het is vanzelfsprekend een voor de hand liggende premisse: niet bestaan wordt gezien als een tekort, een ontbreken, een vorm van machteloosheid; bestaan is het tegenovergestelde. Een absoluut volmaakt wezen met onbeperkte mogelijkheden kan dan onmogelijk niet bestaan, terwijl iets dat beperkt is en onvolmaakt wel zou bestaan. Dat zogeheten ontologisch godsbewijs vindt men terug in de traditionele theologie en christelijke filosofie, het is immers ook toepasselijk op de christelijke God. Dat draagt bij tot de verwarring: heeft Spinoza het hier dan toch enigszins over de God van de godsdiensten?