Vertaling
Stelling 29. Er bestaat niets dat contingent is, alles is daarentegen vanuit de noodzakelijkheid van de goddelijke natuur gedetermineerd om op een zekere manier te bestaan en te handelen.
Bewijs: al wat is, is in God (volgens stelling 15). Men kan van God echter niet zeggen dat hij iets contingents is. Want hij bestaat (volgens stelling 11) noodzakelijkerwijs maar niet contingent. De modi van de goddelijke natuur zijn eveneens noodzakelijkerwijs maar niet contingent daaruit gevolgd (volgens stelling 16), zowel in zover men de goddelijke natuur absoluut beschouwt (volgens stelling 21), als in zover als gedetermineerd om als een zekere modus te handelen (volgens stelling 27). Vervolgens: van deze modi is God niet alleen de oorzaak dat ze louter bestaan (volgens het corollarium bij stelling 24), maar tevens (volgens stelling 26) dat ze beschouwd worden als gedetermineerd om een bepaalde handeling te verrichten. Want als ze niet door God (volgens dezelfde stelling) gedetermineerd zijn, is het inderdaad niet contingent maar onmogelijk dat ze zichzelf determineren; en omgekeerd (volgens stelling 27), als ze door God gedetermineerd zijn is het inderdaad niet contingent maar onmogelijk dat ze zelf die determinering ongedaan maken. Daarom is alles gedetermineerd vanuit de noodzakelijkheid van de goddelijke natuur, niet louter om te bestaan maar tevens om als een zekere modus te bestaan en te handelen, en is er niets contingent.
Scholium: voor ik verder ga, wil ik hier uitleggen, of beter: aanleren wat wij moeten verstaan onder respectievelijk naturende natuur en genatuurde natuur. Ik ben van oordeel dat uit het voorgaande nu al vaststaat dat onder naturende natuur wij moeten verstaan wat in zichzelf is en middels zichzelf begrepen wordt, oftewel die attributen van de substantie die de eeuwige en onbeperkte essentie uitdrukken, i.e. volgens het eerste corollarium van stelling 14 en het tweede corollarium van stelling 17, God, beschouwd als een vrije oorzaak. Maar onder genatuurde natuur versta ik al wat volgt uit de noodzakelijkheid van Gods natuur of van elk van de attributen van God, i.e. al de modi van de attributen Gods, beschouwd als zaken die in God zijn en die zonder God niet kunnen zijn of denkbaar zijn.
Stelling 29. Er bestaat niets dat contingent is, alles is daarentegen vanuit de noodzakelijkheid van de goddelijke natuur gedetermineerd om op een zekere manier te bestaan en te handelen.
Bewijs: al wat is, is in God (volgens stelling 15). Men kan van God echter niet zeggen dat hij iets contingents is. Want hij bestaat (volgens stelling 11) noodzakelijkerwijs maar niet contingent. De modi van de goddelijke natuur zijn eveneens noodzakelijkerwijs maar niet contingent daaruit gevolgd (volgens stelling 16), zowel in zover men de goddelijke natuur absoluut beschouwt (volgens stelling 21), als in zover als gedetermineerd om als een zekere modus te handelen (volgens stelling 27). Vervolgens: van deze modi is God niet alleen de oorzaak dat ze louter bestaan (volgens het corollarium bij stelling 24), maar tevens (volgens stelling 26) dat ze beschouwd worden als gedetermineerd om een bepaalde handeling te verrichten. Want als ze niet door God (volgens dezelfde stelling) gedetermineerd zijn, is het inderdaad niet contingent maar onmogelijk dat ze zichzelf determineren; en omgekeerd (volgens stelling 27), als ze door God gedetermineerd zijn is het inderdaad niet contingent maar onmogelijk dat ze zelf die determinering ongedaan maken. Daarom is alles gedetermineerd vanuit de noodzakelijkheid van de goddelijke natuur, niet louter om te bestaan maar tevens om als een zekere modus te bestaan en te handelen, en is er niets contingent.
Scholium: voor ik verder ga, wil ik hier uitleggen, of beter: aanleren wat wij moeten verstaan onder respectievelijk naturende natuur en genatuurde natuur. Ik ben van oordeel dat uit het voorgaande nu al vaststaat dat onder naturende natuur wij moeten verstaan wat in zichzelf is en middels zichzelf begrepen wordt, oftewel die attributen van de substantie die de eeuwige en onbeperkte essentie uitdrukken, i.e. volgens het eerste corollarium van stelling 14 en het tweede corollarium van stelling 17, God, beschouwd als een vrije oorzaak. Maar onder genatuurde natuur versta ik al wat volgt uit de noodzakelijkheid van Gods natuur of van elk van de attributen van God, i.e. al de modi van de attributen Gods, beschouwd als zaken die in God zijn en die zonder God niet kunnen zijn of denkbaar zijn.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXIX: In rerum natura nullum datur contingens sed omnia ex necessitate divinæ naturæ determinata sunt ad certo modo existendum et operandum.
DEMONSTRATIO: Quicquid est in Deo est (per propositionem 15) : Deus autem non potest dici res contingens. Nam (per propositionem 11) necessario, non vero contingenter existit. Modi deinde divinæ naturæ ex eadem etiam necessario, non vero contingenter secuti sunt (per propositionem 16) idque vel quatenus divina natura absolute (per propositionem 21) vel quatenus certo modo ad agendum determinata consideratur (per propositionem 27). Porro horum modorum Deus non tantum est causa quatenus simpliciter existunt (per corollarium propositionis 24) sed etiam (per propositionem 26) quatenus ad aliquid operandum determinati considerantur. Quod si a Deo (per eandem propositionem) determinati non sint, impossibile, non vero contingens est ut se ipsos determinent et contra (per propositionem 27) si a Deo determinati sint, impossibile, non vero contingens est ut se ipsos indeterminatos reddant. Quare omnia ex necessitate divinæ naturæ determinata sunt, non tantum ad existendum sed etiam ad certo modo existendum et operandum nullumque datur contingens. Q.E.D.
SCHOLIUM: Antequam ulterius pergam, hic quid nobis per Naturam naturantem et quid per Naturam naturatam intelligendum sit, explicare volo vel potius monere. Nam ex antecedentibus jam constare existimo nempe quod per Naturam naturantem nobis intelligendum est id quod in se est et per se concipitur sive talia substantiæ attributa quæ æternam et infinitam essentiam exprimunt hoc est (per corollarium I propositionis 14 et corollarium II propositionis 17) Deus quatenus ut causa libera consideratur. Per naturatam autem intelligo id omne quod ex necessitate Dei naturæ sive uniuscujusque Dei attributorum sequitur hoc est omnes Dei attributorum modos quatenus considerantur ut res quæ in Deo sunt et quæ sine Deo nec esse nec concipi possunt.
PROPOSITIO XXIX: In rerum natura nullum datur contingens sed omnia ex necessitate divinæ naturæ determinata sunt ad certo modo existendum et operandum.
DEMONSTRATIO: Quicquid est in Deo est (per propositionem 15) : Deus autem non potest dici res contingens. Nam (per propositionem 11) necessario, non vero contingenter existit. Modi deinde divinæ naturæ ex eadem etiam necessario, non vero contingenter secuti sunt (per propositionem 16) idque vel quatenus divina natura absolute (per propositionem 21) vel quatenus certo modo ad agendum determinata consideratur (per propositionem 27). Porro horum modorum Deus non tantum est causa quatenus simpliciter existunt (per corollarium propositionis 24) sed etiam (per propositionem 26) quatenus ad aliquid operandum determinati considerantur. Quod si a Deo (per eandem propositionem) determinati non sint, impossibile, non vero contingens est ut se ipsos determinent et contra (per propositionem 27) si a Deo determinati sint, impossibile, non vero contingens est ut se ipsos indeterminatos reddant. Quare omnia ex necessitate divinæ naturæ determinata sunt, non tantum ad existendum sed etiam ad certo modo existendum et operandum nullumque datur contingens. Q.E.D.
SCHOLIUM: Antequam ulterius pergam, hic quid nobis per Naturam naturantem et quid per Naturam naturatam intelligendum sit, explicare volo vel potius monere. Nam ex antecedentibus jam constare existimo nempe quod per Naturam naturantem nobis intelligendum est id quod in se est et per se concipitur sive talia substantiæ attributa quæ æternam et infinitam essentiam exprimunt hoc est (per corollarium I propositionis 14 et corollarium II propositionis 17) Deus quatenus ut causa libera consideratur. Per naturatam autem intelligo id omne quod ex necessitate Dei naturæ sive uniuscujusque Dei attributorum sequitur hoc est omnes Dei attributorum modos quatenus considerantur ut res quæ in Deo sunt et quæ sine Deo nec esse nec concipi possunt.
Toelichting
In stelling 29 krijgen we te maken met een begrip dat uiterst belangrijk is in de filosofie van Spinoza en dat aanleiding heeft gegeven tot veel misverstanden en eindeloze discussies, reeds tijdens zijn leven, zoals blijkt uit de briefwisseling. Als de substantie alles maakt zoals het is, rechtstreeks of middels andere modi van de attributen, dan is er in het universum geen plaats voor contingentie. Contingent betekent ‘toevallig’, van het Latijn contingit, het valt voor, het gebeurt, het komt toevallig zo uit dat. Daartegenover stelt Spinoza dat alle zaken welbepaald zijn (determinata) vanuit de noodzakelijkheid van de natuur van de substantie om op een zekere manier te bestaan en te handelen. Men heeft steeds weer geprobeerd om dat uit te leggen als een simplistisch en fatalistisch determinisme, waarbij alles van meet af aan onveranderlijk op voorhand al vastgelegd is door een ‘God’ en er geen enkele ruimte is voor enige vrijheid of initiatief of een veelheid van mogelijkheden. Dat is evident niet wat Spinoza bedoelt en dat heeft hij bij verscheidene gelegenheden ook ontkend en overtuigend weerlegd. Men moet veeleer denken aan de wetmatigheid die onwrikbaar aanwezig is in de natuur. Het is immers geen persoonlijke God die zijn schepping vastgelegd heeft zoals ze is omdat hij het zo wilde, maar de substantie die onveranderlijk is zoals ze is, doch zich manifesteert op talloze manieren in een complex geheel van wetmatigheden die uiteindelijk vanzelfsprekend slechts één enkele geschiedenis opleveren. Wat Spinoza hier uitdrukkelijk benadrukt is dat de kosmos niet chaotisch is, dat alles een oorzaak heeft en dus niet zomaar gebeurt, volkomen willekeurig of zoals een persoonlijke God het even willekeurig vooraf heeft vastgelegd.
De bewijsvoering vertrekt van God als de oorzaak van alles, of liever de substantie waarin alles immanent bestaat. De substantie bestaat noodzakelijkerwijs (stelling 11) en dat is het tegenovergestelde van contingent bestaan. De modi zijn noodzakelijkerwijs uit de natuur van de substantie voortgekomen, niet op een contingente, willekeurige manier. De substantie is de oorzaak van de modi, zowel van hun bestaan als van de manier waarop ze bestaan, met al hun mogelijkheden en beperkingen bij het handelen. Als ze niet door de substantie gemaakt zijn om zo te bestaan en te handelen, kunnen ze onmogelijk zichzelf zo maken (1p26); dan is hun bestaan en de manier waarop ze bestaan niet willekeurig, maar feitelijk onmogelijk. Als ze echter wel degelijk door de substantie zo gemaakt zijn, dan kunnen ze dat niet ongedaan maken (1p27). En dus is er niets dat zomaar bestaat of dat zomaar iets doet: alles bestaat omdat het voortvloeit uit de noodzakelijke natuur van de substantie en zo gemaakt is dat het op een bepaalde manier handelt, en niet anders.
Het scholium maakt het bekende en veelbesproken onderscheid tussen de ‘naturende’ (naturans) en de ‘genatuurde’ (naturata) natuur. Van natura een werkwoord maken is nieuw: het is een neologisme, geboren uit een noodzaak, maar wel geslaagd; Spinoza vermeldt dat hij de betekenis ervan niet gaat uitleggen, zoals men doet bij een bestaand woord (explicare), maar ons leren (monere) wat dat nieuwe woord betekent. De natuur is de substantie; als men over de substantie spreekt, kan men de activiteit benadrukken, de natuur als datgene wat al wat is veroorzaakt en voortbrengt, waaruit alles voortkomt, en dan gebruikt men het actieve participium praesens naturans. Of men kan het resultaat van die activiteit benadrukken, datgene wat uit de natuur voortkomt en dan noemt men dat de genatuurde natuur (naturata, participium perfectum). Let wel: in beide gevallen gaat het om één en dezelfde natuur, die men op twee manieren beschouwt, niet om twee verschillende naturen. De substantie is immers uniek en één. De vermeende tweedeling beantwoordt aan het onderscheid dat Spinoza maakte in het scholium bij stelling 28 tussen de substantie als vrije oorzaak werkzaam in haar attributen, die haar eeuwige en onbegrensde essentie weergeven (natura naturans), en al wat uit de substantie en elk van haar attributen voortkomt, dus al de modi, die allen in de substantie zijn en zonder haar niet kunnen zijn of denkbaar zijn.
Deze tweevoudige manier om de natuur te omschrijven komt enkel hier en in stelling 31 voor. Het gaat dus niet om een begrip dat als dusdanig een belangrijke rol zal spelen in het verdere betoog; het is slechts een andere manier om uit te drukken wat Spinoza al de hele tijd probeert duidelijk te maken.
In stelling 29 krijgen we te maken met een begrip dat uiterst belangrijk is in de filosofie van Spinoza en dat aanleiding heeft gegeven tot veel misverstanden en eindeloze discussies, reeds tijdens zijn leven, zoals blijkt uit de briefwisseling. Als de substantie alles maakt zoals het is, rechtstreeks of middels andere modi van de attributen, dan is er in het universum geen plaats voor contingentie. Contingent betekent ‘toevallig’, van het Latijn contingit, het valt voor, het gebeurt, het komt toevallig zo uit dat. Daartegenover stelt Spinoza dat alle zaken welbepaald zijn (determinata) vanuit de noodzakelijkheid van de natuur van de substantie om op een zekere manier te bestaan en te handelen. Men heeft steeds weer geprobeerd om dat uit te leggen als een simplistisch en fatalistisch determinisme, waarbij alles van meet af aan onveranderlijk op voorhand al vastgelegd is door een ‘God’ en er geen enkele ruimte is voor enige vrijheid of initiatief of een veelheid van mogelijkheden. Dat is evident niet wat Spinoza bedoelt en dat heeft hij bij verscheidene gelegenheden ook ontkend en overtuigend weerlegd. Men moet veeleer denken aan de wetmatigheid die onwrikbaar aanwezig is in de natuur. Het is immers geen persoonlijke God die zijn schepping vastgelegd heeft zoals ze is omdat hij het zo wilde, maar de substantie die onveranderlijk is zoals ze is, doch zich manifesteert op talloze manieren in een complex geheel van wetmatigheden die uiteindelijk vanzelfsprekend slechts één enkele geschiedenis opleveren. Wat Spinoza hier uitdrukkelijk benadrukt is dat de kosmos niet chaotisch is, dat alles een oorzaak heeft en dus niet zomaar gebeurt, volkomen willekeurig of zoals een persoonlijke God het even willekeurig vooraf heeft vastgelegd.
De bewijsvoering vertrekt van God als de oorzaak van alles, of liever de substantie waarin alles immanent bestaat. De substantie bestaat noodzakelijkerwijs (stelling 11) en dat is het tegenovergestelde van contingent bestaan. De modi zijn noodzakelijkerwijs uit de natuur van de substantie voortgekomen, niet op een contingente, willekeurige manier. De substantie is de oorzaak van de modi, zowel van hun bestaan als van de manier waarop ze bestaan, met al hun mogelijkheden en beperkingen bij het handelen. Als ze niet door de substantie gemaakt zijn om zo te bestaan en te handelen, kunnen ze onmogelijk zichzelf zo maken (1p26); dan is hun bestaan en de manier waarop ze bestaan niet willekeurig, maar feitelijk onmogelijk. Als ze echter wel degelijk door de substantie zo gemaakt zijn, dan kunnen ze dat niet ongedaan maken (1p27). En dus is er niets dat zomaar bestaat of dat zomaar iets doet: alles bestaat omdat het voortvloeit uit de noodzakelijke natuur van de substantie en zo gemaakt is dat het op een bepaalde manier handelt, en niet anders.
Het scholium maakt het bekende en veelbesproken onderscheid tussen de ‘naturende’ (naturans) en de ‘genatuurde’ (naturata) natuur. Van natura een werkwoord maken is nieuw: het is een neologisme, geboren uit een noodzaak, maar wel geslaagd; Spinoza vermeldt dat hij de betekenis ervan niet gaat uitleggen, zoals men doet bij een bestaand woord (explicare), maar ons leren (monere) wat dat nieuwe woord betekent. De natuur is de substantie; als men over de substantie spreekt, kan men de activiteit benadrukken, de natuur als datgene wat al wat is veroorzaakt en voortbrengt, waaruit alles voortkomt, en dan gebruikt men het actieve participium praesens naturans. Of men kan het resultaat van die activiteit benadrukken, datgene wat uit de natuur voortkomt en dan noemt men dat de genatuurde natuur (naturata, participium perfectum). Let wel: in beide gevallen gaat het om één en dezelfde natuur, die men op twee manieren beschouwt, niet om twee verschillende naturen. De substantie is immers uniek en één. De vermeende tweedeling beantwoordt aan het onderscheid dat Spinoza maakte in het scholium bij stelling 28 tussen de substantie als vrije oorzaak werkzaam in haar attributen, die haar eeuwige en onbegrensde essentie weergeven (natura naturans), en al wat uit de substantie en elk van haar attributen voortkomt, dus al de modi, die allen in de substantie zijn en zonder haar niet kunnen zijn of denkbaar zijn.
Deze tweevoudige manier om de natuur te omschrijven komt enkel hier en in stelling 31 voor. Het gaat dus niet om een begrip dat als dusdanig een belangrijke rol zal spelen in het verdere betoog; het is slechts een andere manier om uit te drukken wat Spinoza al de hele tijd probeert duidelijk te maken.