Vertaling
Stelling 15. Al wat is, is in God en zonder God kan niets zijn noch denkbaar zijn.
Bewijs: Buiten God kan er geen enkele substantie bestaan noch denkbaar zijn (volgens stelling 14), i.e. (volgens definitie 3) iets dat in zich is en dat men begrijpt middels zichzelf. Welnu, modi (volgens definitie 5) kunnen zonder substantie niet bestaan noch denkbaar zijn; om die reden kunnen die enkel bestaan in de goddelijke natuur alleen en kan men hen alleen daardoor begrijpen. Maar er bestaat niets anders dan substanties en modi (volgens axioma 1). Dus kan er zonder God niets zijn, noch denkbaar zijn.
Scholium: Sommigen beelden zich in dat God zoals een mens bestaat uit een lichaam en een gemoed en aan emoties onderhevig is. Maar hoever die afdwalen van de ware kennis van God blijkt wel duidelijk uit wat hier al bewezen is. Maar daarmee houd ik geen rekening. Want al wie op een of andere manier heeft nagedacht over de goddelijke natuur ontkent dat God lichamelijk is. Dat bewijst men tevens uitstekend doordat we onder een lichaam verstaan een of andere kwantiteit van lengte, breedte en diepte, begrensd door een bepaalde vorm; niets kan absurder zijn dan iets dergelijks te zeggen over God, die juist een absoluut onbeperkt wezen is. Maar ondertussen blijkt toch maar heel duidelijk dat zij met andere redeneringen waarmee ze datzelfde trachten te bewijzen, diezelfde lichamelijke of uitgebreide substantie helemaal weghalen uit de goddelijke natuur, en stellen dat die door God geschapen is. Maar vanuit welk goddelijk vermogen die zou kunnen geschapen worden, dat weten ze helemaal niet. Het is duidelijk dat zij niet begrijpen wat ze zelf beweren. Ik althans heb, tenminste in mijn ogen, voldoende duidelijk bewezen (zie het corollarium van stelling 6 en het tweede scholium bij stelling 8) dat een substantie onmogelijk door een andere kan voortgebracht of geschapen worden. Verder tonen we in stelling 14 aan dat er behalve God geen enkele andere substantie kan bestaan of denkbaar is. En daaruit besloten we dat de uitgebreidheid van de substantie een van de oneindig vele attributen van God is. Ik zal echter ter verdere verduidelijking de argumenten van mijn tegenstanders weerleggen, die allemaal neerkomen op dit: ten eerste, dat de lichamelijke substantie, als substantie, naar hun mening uit delen bestaat. En daarom ontkennen ze dat ze onbeperkt kan zijn en dat ze op God toepasselijk is. Ze leggen dit zelfs uit met veel voorbeelden, waarvan ik er enkele zal aanhalen. Indien de lichamelijke substantie oneindig is, zeggen ze, is het denkbaar dat ze in twee delen kan verdeeld worden; elk deel zal dan ofwel beperkt ofwel onbeperkt zijn. In het eerste geval is het onbeperkte bijgevolg samengesteld uit twee beperkte delen, wat absurd is. In het tweede geval zou er dan bijgevolg een onbeperkte zijn dat twee keer zo groot is als een ander onbeperkte, wat eveneens absurd is. Verder: als een onbeperkte kwantiteit afgemeten wordt in stukken die zo groot zijn als een voet, dan moet die bestaan uit oneindig veel dergelijke stukken, en dat is ook zo wanneer men ze afmeet in stukken die zo groot zijn als een duim; en om die reden zal het ene onbeperkte aantal twaalf keer zo groot zijn als het andere onbeperkte aantal. En ten slotte: stel je voor dat men vanuit een punt in een bepaalde ruimte van onbeperkte afmetingen twee lijnen, AB en AC, die aanvankelijk een zekere welbepaalde afstand hebben, onbeperkt doortrekt; het is zeker dat de afstand tussen B en C voortdurend toeneemt en uiteindelijk van welbepaald naar onbepaald zal overgaan.
Aangezien zij denken dat deze absurditeiten het gevolg zijn van de veronderstelling dat er een onbeperkte kwantiteit is, concluderen zij daaruit dat een lichamelijke substantie begrensd moet zijn en dat die bijgevolg niet op God kan slaan. Het tweede argument berust eveneens op de allerhoogste volmaaktheid van God. Want, zeggen zij, aangezien God een allervolmaaktst wezen is, kan hij niets ondergaan; maar een lichamelijke substantie kan wel iets ondergaan, aangezien ze kan verdeeld worden. Bijgevolg kan die niet op God van toepassing zijn. Dit zijn de argumenten die ik aantref bij auteurs die daarmee proberen aan te tonen dat een lichamelijke substantie de goddelijke natuur onwaardig is en er ook niet kan toe behoren. Maar voorwaar, wie goed oplet, zal vaststellen dat ik daarop reeds geantwoord heb, aangezien die argumenten immers alleen gesteund zijn op hun veronderstelling dat de lichamelijke substantie samengesteld is uit delen; ik heb reeds aangetoond (stelling 12 samen met het corollarium van stelling 13) dat dit absurd is. Vervolgens: als men de kwestie op de juiste manier wil bekijken, zal men zien dat al die absurditeiten (als ze allemaal wel absurd zijn, maar dat betwist ik nu niet) waaruit ze willen concluderen dat de uitgebreidheid van de substantie begrensd is, allerminst het gevolg zijn van de veronderstelling van een onbeperkte kwantiteit, maar van hun veronderstelling van een meetbare onbeperkte kwantiteit die uit begrensde delen samengesteld is. Om die reden kunnen zij uit die absurditeiten die daaruit volgen niets anders concluderen dan dat een onbegrensde hoeveelheid niet meetbaar is en dat ze niet kan samengesteld zijn uit begrensde delen. Maar dat is precies wat wij hierboven (stelling 12) al bewezen hebben. En dus werpen ze de speer, die voor ons bedoeld was, in feite naar zichzelf. Daarom: als zij zelf uit deze eigen absurditeit toch willen concluderen dat de uitgebreidheid van de substantie begrensd moet zijn, dan doen ze warempel niets anders dan wanneer men zich inbeeldt dat een cirkel de eigenschappen heeft van een vierkant en daaruit concludeert dat een cirkel geen middelpunt heeft van waaruit alle lijnen getrokken naar de omtrek even lang zijn. Want die lichamelijke substantie, die niet anders denkbaar is dan enkel als onbegrensd, enkel als uniek, enkel als ondeelbaar (zie stelling 8, 5 en 12), vatten zij zelf op, om te kunnen concluderen dat ze begrensd is, als samengesteld uit begrensde delen en als veelvoudig en deelbaar. Zo zijn er ook anderen die, nadat ze verzonnen hebben dat een lijn bestaat uit punten, talrijke argumenten weten uit te vinden die zouden aantonen dat een lijn niet tot in het oneindige kan onderverdeeld worden. En het is voorwaar niet minder absurd te stellen dat de lichamelijke substantie uit lichamen of delen samengesteld is, dan dat een lichaam samengesteld is uit oppervlakten, de oppervlakte uit lijnen en ten slotte lijnen uit punten. Dat moeten alle mensen beamen die weten dat een heldere redenering onfeilbaar is en dan vooral zij die het bestaan ontkennen van een vacuüm. Want indien de lichamelijke substantie zo zou kunnen verdeeld worden dat haar onderdelen werkelijk verschillend zijn, waarom zou één deel dan niet kunnen vernietigd worden terwijl al de andere onderling met elkaar verbonden blijven bestaan zoals tevoren? En waarom moeten al die delen zo geschikt worden dat er geen vacuüm ontstaat? Zeker, van zaken die werkelijk verschillend zijn van elkaar kan het ene zonder het andere bestaan en op zijn plaats blijven. Aangezien een vacuüm niet mogelijk is in de natuur (daarover heb ik het elders) maar alle delen zo bij elkaar moeten aansluiten zodat er geen vacuüm ontstaat, volgt daaruit ook dat die delen werkelijk niet onderscheiden kunnen worden, i.e. dat de lichamelijke substantie, in de mate dat ze substantie is, niet verdeeld kan worden. Maar als men nu dan de vraag stelt waarom wij van nature zo gedreven zijn om kwantiteit op te delen, dan antwoord ik daarop dat kwantiteit door ons op twee manieren opgevat wordt, namelijk abstract oftewel oppervlakkig, zoals we ze ons inderdaad inbeelden, ofwel als een substantie, wat enkel door het intellect gebeurt. Indien we zodoende kwantiteit bekijken zoals die in onze verbeelding is, wat wij vaak en gemakkelijker doen, dan komt zij ons voor als begrensd, deelbaar en samengesteld uit delen. Maar als wij die bekijken zoals ze in het intellect is en haar beschouwen in de mate dat ze een substantie is, iets wat heel moeilijk doenbaar is, dan zal die, zoals wij al genoegzaam bewezen hebben, als onbegrensd, uniek en ondeelbaar verschijnen. Dat zal duidelijk zijn voor al wie het onderscheid weet te maken tussen de verbeelding en het intellect, zeker als men ook nog hierop let, namelijk dat de materie overal eender is en dat de delen ervan niet te onderscheiden zijn van elkaar, tenzij in die zin dat men de materie beschouwt als zich in verschillende toestanden bevindend, en haar delen enkel verschillend zijn in modaliteit maar niet in werkelijkheid. Bijvoorbeeld: water, in zijn kwaliteit van water, zien wij als deelbaar en de delen ervan als scheidbaar van elkaar; maar niet in de mate dat het een lichamelijke substantie is; als dusdanig is het immers scheidbaar noch deelbaar. Verder: water, beschouwd als water, ontstaat en vergaat; maar als substantie ontstaat noch vergaat het. Daarmee meen ik ook al geantwoord te hebben op het tweede argument, aangezien dat eveneens hierop gesteund is, dat de materie, als materie, deelbaar zou zijn en uit delen samengesteld. Mocht dat echter niet zo zijn, dan weet ik nog altijd niet waarom dat de goddelijke natuur onwaardig zou zijn, aangezien er (volgens stelling 14) buiten God geen ander substantie kan zijn die daarop zou kunnen inwerken. Alles is, zoals ik zei, in God en alles wat gebeurt, gebeurt alleenlijk door de wetmatigheden van de onbeperkte natuur van God en vloeit voort uit de noodzakelijkheid van zijn essentie (zoals ik meteen zal aantonen). Daarom is er geen enkele reden om te stellen dat God iets ondergaat van iets anders, of dat de uitgebreidheid van de substantie de goddelijke natuur onwaardig is, zelfs als men zou veronderstellen dat de substantie deelbaar is, zolang men aanvaardt dat ze eeuwig en onbegrensd is. Maar genoeg daarover voor het ogenblik.
Stelling 15. Al wat is, is in God en zonder God kan niets zijn noch denkbaar zijn.
Bewijs: Buiten God kan er geen enkele substantie bestaan noch denkbaar zijn (volgens stelling 14), i.e. (volgens definitie 3) iets dat in zich is en dat men begrijpt middels zichzelf. Welnu, modi (volgens definitie 5) kunnen zonder substantie niet bestaan noch denkbaar zijn; om die reden kunnen die enkel bestaan in de goddelijke natuur alleen en kan men hen alleen daardoor begrijpen. Maar er bestaat niets anders dan substanties en modi (volgens axioma 1). Dus kan er zonder God niets zijn, noch denkbaar zijn.
Scholium: Sommigen beelden zich in dat God zoals een mens bestaat uit een lichaam en een gemoed en aan emoties onderhevig is. Maar hoever die afdwalen van de ware kennis van God blijkt wel duidelijk uit wat hier al bewezen is. Maar daarmee houd ik geen rekening. Want al wie op een of andere manier heeft nagedacht over de goddelijke natuur ontkent dat God lichamelijk is. Dat bewijst men tevens uitstekend doordat we onder een lichaam verstaan een of andere kwantiteit van lengte, breedte en diepte, begrensd door een bepaalde vorm; niets kan absurder zijn dan iets dergelijks te zeggen over God, die juist een absoluut onbeperkt wezen is. Maar ondertussen blijkt toch maar heel duidelijk dat zij met andere redeneringen waarmee ze datzelfde trachten te bewijzen, diezelfde lichamelijke of uitgebreide substantie helemaal weghalen uit de goddelijke natuur, en stellen dat die door God geschapen is. Maar vanuit welk goddelijk vermogen die zou kunnen geschapen worden, dat weten ze helemaal niet. Het is duidelijk dat zij niet begrijpen wat ze zelf beweren. Ik althans heb, tenminste in mijn ogen, voldoende duidelijk bewezen (zie het corollarium van stelling 6 en het tweede scholium bij stelling 8) dat een substantie onmogelijk door een andere kan voortgebracht of geschapen worden. Verder tonen we in stelling 14 aan dat er behalve God geen enkele andere substantie kan bestaan of denkbaar is. En daaruit besloten we dat de uitgebreidheid van de substantie een van de oneindig vele attributen van God is. Ik zal echter ter verdere verduidelijking de argumenten van mijn tegenstanders weerleggen, die allemaal neerkomen op dit: ten eerste, dat de lichamelijke substantie, als substantie, naar hun mening uit delen bestaat. En daarom ontkennen ze dat ze onbeperkt kan zijn en dat ze op God toepasselijk is. Ze leggen dit zelfs uit met veel voorbeelden, waarvan ik er enkele zal aanhalen. Indien de lichamelijke substantie oneindig is, zeggen ze, is het denkbaar dat ze in twee delen kan verdeeld worden; elk deel zal dan ofwel beperkt ofwel onbeperkt zijn. In het eerste geval is het onbeperkte bijgevolg samengesteld uit twee beperkte delen, wat absurd is. In het tweede geval zou er dan bijgevolg een onbeperkte zijn dat twee keer zo groot is als een ander onbeperkte, wat eveneens absurd is. Verder: als een onbeperkte kwantiteit afgemeten wordt in stukken die zo groot zijn als een voet, dan moet die bestaan uit oneindig veel dergelijke stukken, en dat is ook zo wanneer men ze afmeet in stukken die zo groot zijn als een duim; en om die reden zal het ene onbeperkte aantal twaalf keer zo groot zijn als het andere onbeperkte aantal. En ten slotte: stel je voor dat men vanuit een punt in een bepaalde ruimte van onbeperkte afmetingen twee lijnen, AB en AC, die aanvankelijk een zekere welbepaalde afstand hebben, onbeperkt doortrekt; het is zeker dat de afstand tussen B en C voortdurend toeneemt en uiteindelijk van welbepaald naar onbepaald zal overgaan.
Aangezien zij denken dat deze absurditeiten het gevolg zijn van de veronderstelling dat er een onbeperkte kwantiteit is, concluderen zij daaruit dat een lichamelijke substantie begrensd moet zijn en dat die bijgevolg niet op God kan slaan. Het tweede argument berust eveneens op de allerhoogste volmaaktheid van God. Want, zeggen zij, aangezien God een allervolmaaktst wezen is, kan hij niets ondergaan; maar een lichamelijke substantie kan wel iets ondergaan, aangezien ze kan verdeeld worden. Bijgevolg kan die niet op God van toepassing zijn. Dit zijn de argumenten die ik aantref bij auteurs die daarmee proberen aan te tonen dat een lichamelijke substantie de goddelijke natuur onwaardig is en er ook niet kan toe behoren. Maar voorwaar, wie goed oplet, zal vaststellen dat ik daarop reeds geantwoord heb, aangezien die argumenten immers alleen gesteund zijn op hun veronderstelling dat de lichamelijke substantie samengesteld is uit delen; ik heb reeds aangetoond (stelling 12 samen met het corollarium van stelling 13) dat dit absurd is. Vervolgens: als men de kwestie op de juiste manier wil bekijken, zal men zien dat al die absurditeiten (als ze allemaal wel absurd zijn, maar dat betwist ik nu niet) waaruit ze willen concluderen dat de uitgebreidheid van de substantie begrensd is, allerminst het gevolg zijn van de veronderstelling van een onbeperkte kwantiteit, maar van hun veronderstelling van een meetbare onbeperkte kwantiteit die uit begrensde delen samengesteld is. Om die reden kunnen zij uit die absurditeiten die daaruit volgen niets anders concluderen dan dat een onbegrensde hoeveelheid niet meetbaar is en dat ze niet kan samengesteld zijn uit begrensde delen. Maar dat is precies wat wij hierboven (stelling 12) al bewezen hebben. En dus werpen ze de speer, die voor ons bedoeld was, in feite naar zichzelf. Daarom: als zij zelf uit deze eigen absurditeit toch willen concluderen dat de uitgebreidheid van de substantie begrensd moet zijn, dan doen ze warempel niets anders dan wanneer men zich inbeeldt dat een cirkel de eigenschappen heeft van een vierkant en daaruit concludeert dat een cirkel geen middelpunt heeft van waaruit alle lijnen getrokken naar de omtrek even lang zijn. Want die lichamelijke substantie, die niet anders denkbaar is dan enkel als onbegrensd, enkel als uniek, enkel als ondeelbaar (zie stelling 8, 5 en 12), vatten zij zelf op, om te kunnen concluderen dat ze begrensd is, als samengesteld uit begrensde delen en als veelvoudig en deelbaar. Zo zijn er ook anderen die, nadat ze verzonnen hebben dat een lijn bestaat uit punten, talrijke argumenten weten uit te vinden die zouden aantonen dat een lijn niet tot in het oneindige kan onderverdeeld worden. En het is voorwaar niet minder absurd te stellen dat de lichamelijke substantie uit lichamen of delen samengesteld is, dan dat een lichaam samengesteld is uit oppervlakten, de oppervlakte uit lijnen en ten slotte lijnen uit punten. Dat moeten alle mensen beamen die weten dat een heldere redenering onfeilbaar is en dan vooral zij die het bestaan ontkennen van een vacuüm. Want indien de lichamelijke substantie zo zou kunnen verdeeld worden dat haar onderdelen werkelijk verschillend zijn, waarom zou één deel dan niet kunnen vernietigd worden terwijl al de andere onderling met elkaar verbonden blijven bestaan zoals tevoren? En waarom moeten al die delen zo geschikt worden dat er geen vacuüm ontstaat? Zeker, van zaken die werkelijk verschillend zijn van elkaar kan het ene zonder het andere bestaan en op zijn plaats blijven. Aangezien een vacuüm niet mogelijk is in de natuur (daarover heb ik het elders) maar alle delen zo bij elkaar moeten aansluiten zodat er geen vacuüm ontstaat, volgt daaruit ook dat die delen werkelijk niet onderscheiden kunnen worden, i.e. dat de lichamelijke substantie, in de mate dat ze substantie is, niet verdeeld kan worden. Maar als men nu dan de vraag stelt waarom wij van nature zo gedreven zijn om kwantiteit op te delen, dan antwoord ik daarop dat kwantiteit door ons op twee manieren opgevat wordt, namelijk abstract oftewel oppervlakkig, zoals we ze ons inderdaad inbeelden, ofwel als een substantie, wat enkel door het intellect gebeurt. Indien we zodoende kwantiteit bekijken zoals die in onze verbeelding is, wat wij vaak en gemakkelijker doen, dan komt zij ons voor als begrensd, deelbaar en samengesteld uit delen. Maar als wij die bekijken zoals ze in het intellect is en haar beschouwen in de mate dat ze een substantie is, iets wat heel moeilijk doenbaar is, dan zal die, zoals wij al genoegzaam bewezen hebben, als onbegrensd, uniek en ondeelbaar verschijnen. Dat zal duidelijk zijn voor al wie het onderscheid weet te maken tussen de verbeelding en het intellect, zeker als men ook nog hierop let, namelijk dat de materie overal eender is en dat de delen ervan niet te onderscheiden zijn van elkaar, tenzij in die zin dat men de materie beschouwt als zich in verschillende toestanden bevindend, en haar delen enkel verschillend zijn in modaliteit maar niet in werkelijkheid. Bijvoorbeeld: water, in zijn kwaliteit van water, zien wij als deelbaar en de delen ervan als scheidbaar van elkaar; maar niet in de mate dat het een lichamelijke substantie is; als dusdanig is het immers scheidbaar noch deelbaar. Verder: water, beschouwd als water, ontstaat en vergaat; maar als substantie ontstaat noch vergaat het. Daarmee meen ik ook al geantwoord te hebben op het tweede argument, aangezien dat eveneens hierop gesteund is, dat de materie, als materie, deelbaar zou zijn en uit delen samengesteld. Mocht dat echter niet zo zijn, dan weet ik nog altijd niet waarom dat de goddelijke natuur onwaardig zou zijn, aangezien er (volgens stelling 14) buiten God geen ander substantie kan zijn die daarop zou kunnen inwerken. Alles is, zoals ik zei, in God en alles wat gebeurt, gebeurt alleenlijk door de wetmatigheden van de onbeperkte natuur van God en vloeit voort uit de noodzakelijkheid van zijn essentie (zoals ik meteen zal aantonen). Daarom is er geen enkele reden om te stellen dat God iets ondergaat van iets anders, of dat de uitgebreidheid van de substantie de goddelijke natuur onwaardig is, zelfs als men zou veronderstellen dat de substantie deelbaar is, zolang men aanvaardt dat ze eeuwig en onbegrensd is. Maar genoeg daarover voor het ogenblik.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XV: Quicquid est, in Deo est et nihil sine Deo esse neque concipi potest.
DEMONSTRATIO: Præter Deum nulla datur neque concipi potest substantia (per 14 propositionem) hoc est (per definitionem 3) res quæ in se est et per se concipitur. Modi autem (per definitionem 5) sine substantia nec esse nec concipi possunt; quare hi in sola divina natura esse et per ipsam solam concipi possunt. Atqui præter substantias et modos nil datur (per axioma 1). Ergo nihil sine Deo esse neque concipi potest. Q.E.D.
SCHOLIUM: Sunt qui Deum instar hominis corpore et mente constantem atque passionibus obnoxium fingunt sed quam longe hi a vera Dei cognitione aberrent, satis ex jam demonstratis constat. Sed hos mitto : nam omnes qui naturam divinam aliquo modo contemplati sunt, Deum esse corporeum negant. Quod etiam optime probant ex eo quod per corpus intelligimus quamcunque quantitatem longam, latam et profundam, certa aliqua figura terminatam, quo nihil absurdius de Deo, ente scilicet absolute infinito, dici potest. Attamen interim aliis rationibus quibus hoc idem demonstrare conantur, clare ostendunt se substantiam ipsam corpoream sive extensam a natura divina omnino removere atque ipsam a Deo creatam statuunt. Ex qua autem divina potentia creari potuerit, prorsus ignorant; quod clare ostendit illos id quod ipsimet dicunt, non intelligere. Ego saltem satis clare meo quidem judicio demonstravi (vide corollarium propositionis 6 et scholium II propositionis 8) nullam substantiam ab alio produci vel creari. Porro propositione 14 ostendimus præter Deum nullam dari neque concipi posse substantiam atque hinc conclusimus substantiam extensam unum ex infinitis Dei attributis esse. Verum ad pleniorem explicationem adversariorum argumenta refutabo quæ omnia huc redeunt primo quod substantia corporea quatenus substantia constat ut putant partibus et ideo eandem infinitam posse esse et consequenter ad Deum pertinere posse negant. Atque hoc multis exemplis explicant ex quibus unum aut alterum afferam. Si substantia corporea aiunt est infinita, concipiatur in duas partes dividi; erit unaquæque pars vel finita vel infinita. Si illud, componitur ergo infinitum ex duabus partibus finitis, quod est absurdum. Si hoc, datur ergo infinitum duplo majus alio infinito, quod etiam est absurdum. Porro si quantitas infinita mensuratur partibus pedes æquantibus, infinitis talibus partibus constare debebit ut et si partibus mensuretur digitos æquantibus ac propterea unus numerus infinitus erit duodecies major alio infinito. Denique si ex uno puncto infinitæ cujusdam quantitatis concipiatur duas lineas ut AB, AC, certa ac determinata in initio distantia in infinitum protendi, certum est distantiam inter B et C continuo augeri et tandem ex determinata indeterminabilem fore. Cum igitur hæc absurda sequantur ut putant ex eo quod quantitas infinita supponitur, inde concludunt substantiam corpoream debere esse finitam et consequenter ad Dei essentiam non pertinere. Secundum argumentum petitur etiam a summa Dei perfectione. Deus enim inquiunt cum sit ens summe perfectum, pati non potest : atqui substantia corporea quandoquidem divisibilis est, pati potest; sequitur ergo ipsam ad Dei essentiam non pertinere. Hæc sunt quæ apud scriptores invenio argumenta quibus ostendere conantur substantiam corpoream divina natura indignam esse nec ad eandem posse pertinere. Verumenimvero si quis recte attendat, me ad hæc jam respondisse comperiet quandoquidem hæc argumenta in eo tantum fundantur quod substantiam corpoream ex partibus componi supponunt, quod jam (per propositionem 12 cum corollario propositionis 13) absurdum esse ostendi. Deinde si quis rem recte perpendere velit, videbit omnia illa absurda (siquidem omnia absurda sunt, de quo non jam disputo) ex quibus concludere volunt substantiam extensam finitam esse, minime ex eo sequi quod quantitas infinita supponatur sed quod quantitatem infinitam mensurabilem et ex partibus finitis conflari supponunt; quare ex absurdis quæ inde sequuntur, nihil aliud concludere possunt quam quod quantitas infinita non sit mensurabilis et quod ex partibus finitis conflari non possit. Atque hoc idem est quod nos supra (propositione 12 etc.) jam demonstravimus. Quare telum quod in nos intendunt, in se ipsos revera conjiciunt. Si igitur ipsi ex suo hoc absurdo concludere tamen volunt substantiam extensam debere esse finitam, nihil aliud hercle faciunt quam si quis ex eo quod finxit circulum quadrati proprietates habere, concludit circulum non habere centrum ex quo omnes ad circumferentiam ductæ lineæ sunt æquales. Nam substantiam corpoream quæ non nisi infinita, non nisi unica et non nisi indivisibilis potest concipi (vide propositiones 8, 5 et 12) eam ipsi ad concludendum eandem esse finitam, ex partibus finitis conflari et multiplicem esse et divisibilem concipiunt. Sic etiam alii postquam fingunt lineam ex punctis componi, multa sciunt invenire argumenta quibus ostendant lineam non posse in infinitum dividi. Et profecto non minus absurdum est ponere quod substantia corporea ex corporibus sive partibus componatur quam quod corpus ex superficiebus, superficies ex lineis, lineæ denique ex punctis componantur. Atque hoc omnes qui claram rationem infallibilem esse sciunt, fateri debent et imprimis ii qui negant dari vacuum. Nam si substantia corporea ita posset dividi ut ejus partes realiter distinctæ essent, cur ergo una pars non posset annihilari manentibus reliquis ut ante inter se connexis? et cur omnes ita aptari debent ne detur vacuum? Sane rerum quæ realiter ab invicem distinctæ sunt, una sine alia esse et in suo statu manere potest. Cum igitur vacuum in natura non detur (de quo alias) sed omnes partes ita concurrere debent ne detur vacuum, sequitur hinc etiam easdem non posse realiter distingui hoc est substantiam corpoream quatenus substantia est, non posse dividi. Si quis tamen jam quærat cur nos ex natura ita propensi simus ad dividendam quantitatem? ei respondeo quod quantitas duobus modis a nobis concipitur, abstracte scilicet sive superficialiter prout nempe ipsam imaginamur vel ut substantia, quod a solo intellectu fit. Si itaque ad quantitatem attendimus prout in imaginatione est, quod sæpe et facilius a nobis fit, reperietur finita, divisibilis et partibus conflata; si autem ad ipsam prout in intellectu est, attendimus et eam quatenus substantia est, concipimus, quod difficillime fit, tum ut jam satis demonstravimus, infinita, unica et indivisibilis reperietur. Quod omnibus qui inter imaginationem et intellectum distinguere sciverint, satis manifestum erit, præcipue si ad hoc etiam attendatur quod materia ubique eadem est nec partes in eadem distinguuntur nisi quatenus materiam diversimode affectam esse concipimus, unde ejus partes modaliter tantum distinguuntur, non autem realiter. Exempli gratia aquam quatenus aqua est, dividi concipimus ejusque partes ab invicem separari; at non quatenus substantia est corporea; eatenus enim neque separatur neque dividitur. Porro aqua quatenus aqua generatur et corrumpitur; at quatenus substantia nec generatur nec corrumpitur. Atque his me ad secundum argumentum etiam respondisse puto quandoquidem id in eo etiam fundatur quod materia quatenus substantia divisibilis sit et partibus confletur. Et quamvis hoc non esset, nescio cur divina natura indigna esset quandoquidem (per propositionem 14) extra Deum nulla substantia dari potest a qua ipsa pateretur. Omnia inquam in Deo sunt et omnia quæ fiunt per solas leges infinitæ Dei naturæ fiunt et ex necessitate ejus essentiæ (ut mox ostendam) sequuntur; quare nulla ratione dici potest Deum ab alio pati aut substantiam extensam divina natura indignam esse tametsi divisibilis supponatur dummodo æterna et infinita concedatur. Sed de his impræsentiarum satis.
PROPOSITIO XV: Quicquid est, in Deo est et nihil sine Deo esse neque concipi potest.
DEMONSTRATIO: Præter Deum nulla datur neque concipi potest substantia (per 14 propositionem) hoc est (per definitionem 3) res quæ in se est et per se concipitur. Modi autem (per definitionem 5) sine substantia nec esse nec concipi possunt; quare hi in sola divina natura esse et per ipsam solam concipi possunt. Atqui præter substantias et modos nil datur (per axioma 1). Ergo nihil sine Deo esse neque concipi potest. Q.E.D.
SCHOLIUM: Sunt qui Deum instar hominis corpore et mente constantem atque passionibus obnoxium fingunt sed quam longe hi a vera Dei cognitione aberrent, satis ex jam demonstratis constat. Sed hos mitto : nam omnes qui naturam divinam aliquo modo contemplati sunt, Deum esse corporeum negant. Quod etiam optime probant ex eo quod per corpus intelligimus quamcunque quantitatem longam, latam et profundam, certa aliqua figura terminatam, quo nihil absurdius de Deo, ente scilicet absolute infinito, dici potest. Attamen interim aliis rationibus quibus hoc idem demonstrare conantur, clare ostendunt se substantiam ipsam corpoream sive extensam a natura divina omnino removere atque ipsam a Deo creatam statuunt. Ex qua autem divina potentia creari potuerit, prorsus ignorant; quod clare ostendit illos id quod ipsimet dicunt, non intelligere. Ego saltem satis clare meo quidem judicio demonstravi (vide corollarium propositionis 6 et scholium II propositionis 8) nullam substantiam ab alio produci vel creari. Porro propositione 14 ostendimus præter Deum nullam dari neque concipi posse substantiam atque hinc conclusimus substantiam extensam unum ex infinitis Dei attributis esse. Verum ad pleniorem explicationem adversariorum argumenta refutabo quæ omnia huc redeunt primo quod substantia corporea quatenus substantia constat ut putant partibus et ideo eandem infinitam posse esse et consequenter ad Deum pertinere posse negant. Atque hoc multis exemplis explicant ex quibus unum aut alterum afferam. Si substantia corporea aiunt est infinita, concipiatur in duas partes dividi; erit unaquæque pars vel finita vel infinita. Si illud, componitur ergo infinitum ex duabus partibus finitis, quod est absurdum. Si hoc, datur ergo infinitum duplo majus alio infinito, quod etiam est absurdum. Porro si quantitas infinita mensuratur partibus pedes æquantibus, infinitis talibus partibus constare debebit ut et si partibus mensuretur digitos æquantibus ac propterea unus numerus infinitus erit duodecies major alio infinito. Denique si ex uno puncto infinitæ cujusdam quantitatis concipiatur duas lineas ut AB, AC, certa ac determinata in initio distantia in infinitum protendi, certum est distantiam inter B et C continuo augeri et tandem ex determinata indeterminabilem fore. Cum igitur hæc absurda sequantur ut putant ex eo quod quantitas infinita supponitur, inde concludunt substantiam corpoream debere esse finitam et consequenter ad Dei essentiam non pertinere. Secundum argumentum petitur etiam a summa Dei perfectione. Deus enim inquiunt cum sit ens summe perfectum, pati non potest : atqui substantia corporea quandoquidem divisibilis est, pati potest; sequitur ergo ipsam ad Dei essentiam non pertinere. Hæc sunt quæ apud scriptores invenio argumenta quibus ostendere conantur substantiam corpoream divina natura indignam esse nec ad eandem posse pertinere. Verumenimvero si quis recte attendat, me ad hæc jam respondisse comperiet quandoquidem hæc argumenta in eo tantum fundantur quod substantiam corpoream ex partibus componi supponunt, quod jam (per propositionem 12 cum corollario propositionis 13) absurdum esse ostendi. Deinde si quis rem recte perpendere velit, videbit omnia illa absurda (siquidem omnia absurda sunt, de quo non jam disputo) ex quibus concludere volunt substantiam extensam finitam esse, minime ex eo sequi quod quantitas infinita supponatur sed quod quantitatem infinitam mensurabilem et ex partibus finitis conflari supponunt; quare ex absurdis quæ inde sequuntur, nihil aliud concludere possunt quam quod quantitas infinita non sit mensurabilis et quod ex partibus finitis conflari non possit. Atque hoc idem est quod nos supra (propositione 12 etc.) jam demonstravimus. Quare telum quod in nos intendunt, in se ipsos revera conjiciunt. Si igitur ipsi ex suo hoc absurdo concludere tamen volunt substantiam extensam debere esse finitam, nihil aliud hercle faciunt quam si quis ex eo quod finxit circulum quadrati proprietates habere, concludit circulum non habere centrum ex quo omnes ad circumferentiam ductæ lineæ sunt æquales. Nam substantiam corpoream quæ non nisi infinita, non nisi unica et non nisi indivisibilis potest concipi (vide propositiones 8, 5 et 12) eam ipsi ad concludendum eandem esse finitam, ex partibus finitis conflari et multiplicem esse et divisibilem concipiunt. Sic etiam alii postquam fingunt lineam ex punctis componi, multa sciunt invenire argumenta quibus ostendant lineam non posse in infinitum dividi. Et profecto non minus absurdum est ponere quod substantia corporea ex corporibus sive partibus componatur quam quod corpus ex superficiebus, superficies ex lineis, lineæ denique ex punctis componantur. Atque hoc omnes qui claram rationem infallibilem esse sciunt, fateri debent et imprimis ii qui negant dari vacuum. Nam si substantia corporea ita posset dividi ut ejus partes realiter distinctæ essent, cur ergo una pars non posset annihilari manentibus reliquis ut ante inter se connexis? et cur omnes ita aptari debent ne detur vacuum? Sane rerum quæ realiter ab invicem distinctæ sunt, una sine alia esse et in suo statu manere potest. Cum igitur vacuum in natura non detur (de quo alias) sed omnes partes ita concurrere debent ne detur vacuum, sequitur hinc etiam easdem non posse realiter distingui hoc est substantiam corpoream quatenus substantia est, non posse dividi. Si quis tamen jam quærat cur nos ex natura ita propensi simus ad dividendam quantitatem? ei respondeo quod quantitas duobus modis a nobis concipitur, abstracte scilicet sive superficialiter prout nempe ipsam imaginamur vel ut substantia, quod a solo intellectu fit. Si itaque ad quantitatem attendimus prout in imaginatione est, quod sæpe et facilius a nobis fit, reperietur finita, divisibilis et partibus conflata; si autem ad ipsam prout in intellectu est, attendimus et eam quatenus substantia est, concipimus, quod difficillime fit, tum ut jam satis demonstravimus, infinita, unica et indivisibilis reperietur. Quod omnibus qui inter imaginationem et intellectum distinguere sciverint, satis manifestum erit, præcipue si ad hoc etiam attendatur quod materia ubique eadem est nec partes in eadem distinguuntur nisi quatenus materiam diversimode affectam esse concipimus, unde ejus partes modaliter tantum distinguuntur, non autem realiter. Exempli gratia aquam quatenus aqua est, dividi concipimus ejusque partes ab invicem separari; at non quatenus substantia est corporea; eatenus enim neque separatur neque dividitur. Porro aqua quatenus aqua generatur et corrumpitur; at quatenus substantia nec generatur nec corrumpitur. Atque his me ad secundum argumentum etiam respondisse puto quandoquidem id in eo etiam fundatur quod materia quatenus substantia divisibilis sit et partibus confletur. Et quamvis hoc non esset, nescio cur divina natura indigna esset quandoquidem (per propositionem 14) extra Deum nulla substantia dari potest a qua ipsa pateretur. Omnia inquam in Deo sunt et omnia quæ fiunt per solas leges infinitæ Dei naturæ fiunt et ex necessitate ejus essentiæ (ut mox ostendam) sequuntur; quare nulla ratione dici potest Deum ab alio pati aut substantiam extensam divina natura indignam esse tametsi divisibilis supponatur dummodo æterna et infinita concedatur. Sed de his impræsentiarum satis.
Toelichting
Nu het duidelijk is dat er slechts één substantie is, namelijk de absoluut onbeperkte substantie die we God noemen – hoe anders, overigens, en hoe anders God omschrijven dan zo? – is ook duidelijk dat al wat is in de substantie is: waar anders, aangezien er niets anders is? Die substantie bestaat, maar ook de zaken bestaan en dus bestaan ze in de substantie. Ze kunnen zelfs zonder de substantie niet eens bestaan, zijn zonder en buiten haar zelfs niet denkbaar. Dat wordt duidelijker als men God vervangt door de substantie, dat was is. Al wat is, is een concrete vorm die het zijn aanneemt, een toestand waarin het zijn zich bevindt, een modus van de substantie. Modi kunnen evident zonder substantie niet bestaan, dat zouden lege vormen zijn; als er dus maar één substantie is, kunnen ze zonder die ene substantie, die we God noemen, niet bestaan of zelfs maar denkbaar zijn.
Deze kerngedachte van de filosofie van Spinoza moeten we voortdurend in herinnering brengen, want wij zijn gewoon anders te denken. Wij zien God als een transcendent wezen, ‘iemand’ die boven de wereld staat, die er geen deel van uitmaakt, maar die wel de wereld en al wat er in is geschapen heeft en in stand houdt. Door God te definiëren als de unieke substantie die alles inhoudt, heeft Spinoza God en de schepping weer één gemaakt. Het vraagt van de hedendaagse lezer nog steeds een bijzondere inspanning om door te dringen tot de kern van die gedachte. Wanneer wij immers de transcendente God van het christendom als een overbodige fictie achter ons gelaten hebben, zijn we geneigd om alleen het universum over te houden, dat wil zeggen al wat concreet bestaat op een of andere manier. Dat is niet wat Spinoza bedoelt met de ene absolute en onbeperkte substantie, dat is niet wat God voor hem is. God of de substantie is niet zozeer veel meer dan dat, maar veeleer iets helemaal anders. Dat kunnen wij ons maar moeilijk voorstellen, en toch moet het, als we Spinoza willen begrijpen. Het materiële universum is ‘slechts’ het resultaat van één manier om de substantie te benaderen, en zo zijn er oneindig veel manieren, waaronder ook de substantie als een niet-chaotische maar door eeuwige natuurwetten streng geordende kosmos. Er is dus iets dat primeert op al wat concreet is en dat alles omvat wat kan zijn, wat denkbaar is, en alles wat ooit geweest is en ooit zal zijn. Wij moeten de onbeperktheid, het onbegrensde van de substantie werkelijk absoluut nemen. Pas dan kunnen we beginnen vermoeden wat Spinoza ermee bedoelt. Het is een paradigmaverschuiving op de grootst mogelijke schaal, een allesomvattende Copernicaanse revolutie: wat echt bestaat, is de substantie, en dat is noch de schepper, noch de schepping, maar iets totaal anders, dat alles in zich heeft, alles omvat. Er is niets, werkelijk absoluut niets dat erbuiten kan vallen. Wij moeten geleidelijk aan, of na een verlichtende aha-ervaring, inzien dat we steeds moeten vertrekken van dat andere, namelijk de substantie en niet van wat concreet bestaat indien we terdege ons bestaan willen verstaan. We moeten niet God begrijpen uit wat we weten over de wereld, maar de wereld begrijpen uit wat we weten over God of beter: de substantie. De Deo is niet voor niets het eerste deel van de Ethica, een verduidelijking van wat God is. Zolang we dat niet inzien, missen we de radicale essentie van Spinoza’s filosofie, die haar zo verschillend maakt van die van alle andere denkers en van alle andere denkwijzen.
In het lange scholium gaat Spinoza dieper op die gedachte in.
Wij zijn gewoon ons God in te denken, als we dat al doen, op een menselijke manier. Dat is immers de enige manier die we hebben om over een ‘persoon’ of een persoonlijke God te denken. God heeft dan een lichaam en een gemoed en kent dus ook emoties. Het is duidelijk dat Spinoza’s God, zoals hij die tot nog toe gedefinieerd en beschreven heeft, totaal anders is. Dat God niet lichamelijk of stoffelijk of materieel is, dat zeggen evenwel ook de christelijke filosofen en theologen. Er is dus een flagrante tegenspraak tussen hun bewering dat God transcendent is, het stoffelijke overstijgt, en hun voorstelling van God als een persoon, bijvoorbeeld als Vader. Een niet-lichamelijke, ‘geestelijke’ persoon is een contradictio in terminis, een verzinsel van mensen die zich God voorstellen op grond van wat ze van de mens weten. Maar door God als een ‘geestelijk’ wezen voor te stellen, ontnemen ze hem zijn realiteit, zijn stoffelijkheid. De hele ‘lichamelijke’ wereld, die van de uitgebreidheid, komt daardoor buiten God te liggen als iets dat hij geschapen heeft uit het niets. God en zijn schepping zijn dan essentieel verschillend. Hoe dat mogelijk is, hoe uit een louter geestelijk wezen een materieel universum kan ontstaan, kunnen de christelijke denkers niet zeggen: het is een goddelijk mysterie.
Spinoza heeft in de voorgaande stellingen duidelijk gemaakt dat de wereld van de uitgebreidheid tot de ene substantie behoort. Uitgebreid zijn is een van de oneindig vele manieren waarop de substantie zelf, dat wil zeggen God, is. Dat is het grote verschil met het christelijk denken en Spinoza beijvert zich om de traditionele christelijke opvattingen te weerleggen.
1. Volgens het christelijk denken is de schepping, dat wil zeggen de materiële zaken, of het universum een geheel dat uit delen bestaat, dat dus interne grenzen heeft en dus niet onbegrensd is, en dat dus een afzonderlijke substantie moet zijn, verschillend van de onbegrensde God. En dus is God niet materieel of ‘lichamelijk’. Dat de materiële substantie niet onbegrensd is, bewijzen ze op verschillende manieren, die Spinoza feilloos analyseert. Uit alle voorbeelden moet blijken dat een onbegrensde uitgebreidheid absurd is en dat ze dus begrensd moet zijn en dus moet verschillen van God.
2. God is een volmaakt wezen, stelt men, en is dus onveranderlijk: hij kan niet door iets anders veranderd worden. Het is duidelijk dat de materie zeer veranderlijk is; ze kan bijvoorbeeld in afzonderlijke delen gescheiden worden. Dat kan evident van God niet gezegd worden.
In beide argumenten is de begrensdheid en de deelbaarheid van de uitgebreidheid de kern van het betoog. Dat is niet wat Spinoza beweert, zie 1p12 en het corollarium bij stelling 13, waarin gesteld wordt dat een substantie niet deelbaar kan zijn. Tegenover de absurde christelijke opvatting over de uitgebreidheid als een meetbare maar onbegrensde substantie die ook nog uit delen bestaat, stelt Spinoza de substantie als absoluut onbegrensd en ondeelbaar. Het verwijt dat zij Spinoza maken, namelijk dat de materie niet onbegrensd kan zijn én uit delen bestaan, gaat niet op want Spinoza beweert precies dat ze onbegrensd is en niet uit delen bestaat (1p12). Ze schieten daarmee dus in hun eigen voet, hun verwijt komt als een boemerang terug om hen zelf te treffen.
De christelijke stelling dat een substantie (die van de uitgebreidheid) begrensd is, is even absurd als zeggen dat een cirkel eigenlijk een vierkant is en dat bijgevolg de lijnen die uit zijn middelpunt getrokken worden naar de omtrek niet allemaal even lang zijn. De twee opvattingen over de uitgebreidheid staan lijnrecht tegenover elkaar. De christelijke ziet enkel de meetbare uitgebreide delen van een materiële wereld en noemt dat een begrensde substantie, Spinoza ziet enkel het ene ondeelbare en onmetelijke universum van de ene onbeperkte substantie, waarvan de uitgebreidheid één van de manieren is waarop de substantie bestaat, een van de vormen van haar zijn, een van de manieren waarop ze kenbaar is. Spinoza vergelijkt het met hoe men naar een lichaam kijkt: als een geheel, of veeleer als een verzameling van steeds kleinere delen: oppervlakten, die dan uit lijnen bestaan, die uit punten bestaan en zo tot in het oneindige. Het materiële universum zo opvatten, leidt tot anomalieën: sluiten de delen naadloos bij elkaar aan? Dat lijkt onmogelijk, gezien hun verschillende ruimtelijke vormen. Wat bevindt er zich tussen de delen? Niets? Dan moeten ze aansluiten… En kan één deeltje helemaal vernietigd worden? Wat gebeurt er dan mee? Sluit de rest dan weer aan? Dan komt ergens anders een ruimte vrij, enzovoort. Het is duidelijk dat de materiële substantie één fundamenteel homogeen geheel vormt dat verschillende vormen aanneemt maar als geheel onveranderlijk is en onbegrensd. Als men al te zeer de vormen bekijkt, heeft men de indruk dat de zaken verschillend zijn en ontstaan en vergaan, dat ze telbaar zijn, dat ze in delen kunnen gesplitst worden. Wanneer men het geheel bekijkt, als één substantie, verandert het universum van aanblik en wordt het ‘de substantie’. De zaken krijgen een eenheidskarakter, ze maken allemaal deel uit van het geheel, ze bestaan allemaal uit dezelfde materie, de verschillen zijn enkel oppervlakkig en zintuiglijk en zoals wij ze ons inbeelden. Maar als we bijvoorbeeld met de wetenschap naar de zaken kijken, gaan we ze anders zien, zoals ze werkelijk zijn en niet zoals ze lijken als men er oppervlakkig naar kijkt, of vanuit een mythisch verhaal.
De materiële wereld zoals men die voorwetenschappelijk en praktisch bekijkt, heeft inderdaad kenmerken die niet verenigbaar zijn met de natuur van God. Bij nader toezien is die wereld van de uitgebreidheid echter niets anders dan de ene substantie, gezien vanuit het oogpunt van de uitgebreidheid en is onbegrensde uitgebreidheid perfect verenigbaar met het idee van een volmaakte en onbegrensde substantie, of de God van Spinoza.
Nu het duidelijk is dat er slechts één substantie is, namelijk de absoluut onbeperkte substantie die we God noemen – hoe anders, overigens, en hoe anders God omschrijven dan zo? – is ook duidelijk dat al wat is in de substantie is: waar anders, aangezien er niets anders is? Die substantie bestaat, maar ook de zaken bestaan en dus bestaan ze in de substantie. Ze kunnen zelfs zonder de substantie niet eens bestaan, zijn zonder en buiten haar zelfs niet denkbaar. Dat wordt duidelijker als men God vervangt door de substantie, dat was is. Al wat is, is een concrete vorm die het zijn aanneemt, een toestand waarin het zijn zich bevindt, een modus van de substantie. Modi kunnen evident zonder substantie niet bestaan, dat zouden lege vormen zijn; als er dus maar één substantie is, kunnen ze zonder die ene substantie, die we God noemen, niet bestaan of zelfs maar denkbaar zijn.
Deze kerngedachte van de filosofie van Spinoza moeten we voortdurend in herinnering brengen, want wij zijn gewoon anders te denken. Wij zien God als een transcendent wezen, ‘iemand’ die boven de wereld staat, die er geen deel van uitmaakt, maar die wel de wereld en al wat er in is geschapen heeft en in stand houdt. Door God te definiëren als de unieke substantie die alles inhoudt, heeft Spinoza God en de schepping weer één gemaakt. Het vraagt van de hedendaagse lezer nog steeds een bijzondere inspanning om door te dringen tot de kern van die gedachte. Wanneer wij immers de transcendente God van het christendom als een overbodige fictie achter ons gelaten hebben, zijn we geneigd om alleen het universum over te houden, dat wil zeggen al wat concreet bestaat op een of andere manier. Dat is niet wat Spinoza bedoelt met de ene absolute en onbeperkte substantie, dat is niet wat God voor hem is. God of de substantie is niet zozeer veel meer dan dat, maar veeleer iets helemaal anders. Dat kunnen wij ons maar moeilijk voorstellen, en toch moet het, als we Spinoza willen begrijpen. Het materiële universum is ‘slechts’ het resultaat van één manier om de substantie te benaderen, en zo zijn er oneindig veel manieren, waaronder ook de substantie als een niet-chaotische maar door eeuwige natuurwetten streng geordende kosmos. Er is dus iets dat primeert op al wat concreet is en dat alles omvat wat kan zijn, wat denkbaar is, en alles wat ooit geweest is en ooit zal zijn. Wij moeten de onbeperktheid, het onbegrensde van de substantie werkelijk absoluut nemen. Pas dan kunnen we beginnen vermoeden wat Spinoza ermee bedoelt. Het is een paradigmaverschuiving op de grootst mogelijke schaal, een allesomvattende Copernicaanse revolutie: wat echt bestaat, is de substantie, en dat is noch de schepper, noch de schepping, maar iets totaal anders, dat alles in zich heeft, alles omvat. Er is niets, werkelijk absoluut niets dat erbuiten kan vallen. Wij moeten geleidelijk aan, of na een verlichtende aha-ervaring, inzien dat we steeds moeten vertrekken van dat andere, namelijk de substantie en niet van wat concreet bestaat indien we terdege ons bestaan willen verstaan. We moeten niet God begrijpen uit wat we weten over de wereld, maar de wereld begrijpen uit wat we weten over God of beter: de substantie. De Deo is niet voor niets het eerste deel van de Ethica, een verduidelijking van wat God is. Zolang we dat niet inzien, missen we de radicale essentie van Spinoza’s filosofie, die haar zo verschillend maakt van die van alle andere denkers en van alle andere denkwijzen.
In het lange scholium gaat Spinoza dieper op die gedachte in.
Wij zijn gewoon ons God in te denken, als we dat al doen, op een menselijke manier. Dat is immers de enige manier die we hebben om over een ‘persoon’ of een persoonlijke God te denken. God heeft dan een lichaam en een gemoed en kent dus ook emoties. Het is duidelijk dat Spinoza’s God, zoals hij die tot nog toe gedefinieerd en beschreven heeft, totaal anders is. Dat God niet lichamelijk of stoffelijk of materieel is, dat zeggen evenwel ook de christelijke filosofen en theologen. Er is dus een flagrante tegenspraak tussen hun bewering dat God transcendent is, het stoffelijke overstijgt, en hun voorstelling van God als een persoon, bijvoorbeeld als Vader. Een niet-lichamelijke, ‘geestelijke’ persoon is een contradictio in terminis, een verzinsel van mensen die zich God voorstellen op grond van wat ze van de mens weten. Maar door God als een ‘geestelijk’ wezen voor te stellen, ontnemen ze hem zijn realiteit, zijn stoffelijkheid. De hele ‘lichamelijke’ wereld, die van de uitgebreidheid, komt daardoor buiten God te liggen als iets dat hij geschapen heeft uit het niets. God en zijn schepping zijn dan essentieel verschillend. Hoe dat mogelijk is, hoe uit een louter geestelijk wezen een materieel universum kan ontstaan, kunnen de christelijke denkers niet zeggen: het is een goddelijk mysterie.
Spinoza heeft in de voorgaande stellingen duidelijk gemaakt dat de wereld van de uitgebreidheid tot de ene substantie behoort. Uitgebreid zijn is een van de oneindig vele manieren waarop de substantie zelf, dat wil zeggen God, is. Dat is het grote verschil met het christelijk denken en Spinoza beijvert zich om de traditionele christelijke opvattingen te weerleggen.
1. Volgens het christelijk denken is de schepping, dat wil zeggen de materiële zaken, of het universum een geheel dat uit delen bestaat, dat dus interne grenzen heeft en dus niet onbegrensd is, en dat dus een afzonderlijke substantie moet zijn, verschillend van de onbegrensde God. En dus is God niet materieel of ‘lichamelijk’. Dat de materiële substantie niet onbegrensd is, bewijzen ze op verschillende manieren, die Spinoza feilloos analyseert. Uit alle voorbeelden moet blijken dat een onbegrensde uitgebreidheid absurd is en dat ze dus begrensd moet zijn en dus moet verschillen van God.
2. God is een volmaakt wezen, stelt men, en is dus onveranderlijk: hij kan niet door iets anders veranderd worden. Het is duidelijk dat de materie zeer veranderlijk is; ze kan bijvoorbeeld in afzonderlijke delen gescheiden worden. Dat kan evident van God niet gezegd worden.
In beide argumenten is de begrensdheid en de deelbaarheid van de uitgebreidheid de kern van het betoog. Dat is niet wat Spinoza beweert, zie 1p12 en het corollarium bij stelling 13, waarin gesteld wordt dat een substantie niet deelbaar kan zijn. Tegenover de absurde christelijke opvatting over de uitgebreidheid als een meetbare maar onbegrensde substantie die ook nog uit delen bestaat, stelt Spinoza de substantie als absoluut onbegrensd en ondeelbaar. Het verwijt dat zij Spinoza maken, namelijk dat de materie niet onbegrensd kan zijn én uit delen bestaan, gaat niet op want Spinoza beweert precies dat ze onbegrensd is en niet uit delen bestaat (1p12). Ze schieten daarmee dus in hun eigen voet, hun verwijt komt als een boemerang terug om hen zelf te treffen.
De christelijke stelling dat een substantie (die van de uitgebreidheid) begrensd is, is even absurd als zeggen dat een cirkel eigenlijk een vierkant is en dat bijgevolg de lijnen die uit zijn middelpunt getrokken worden naar de omtrek niet allemaal even lang zijn. De twee opvattingen over de uitgebreidheid staan lijnrecht tegenover elkaar. De christelijke ziet enkel de meetbare uitgebreide delen van een materiële wereld en noemt dat een begrensde substantie, Spinoza ziet enkel het ene ondeelbare en onmetelijke universum van de ene onbeperkte substantie, waarvan de uitgebreidheid één van de manieren is waarop de substantie bestaat, een van de vormen van haar zijn, een van de manieren waarop ze kenbaar is. Spinoza vergelijkt het met hoe men naar een lichaam kijkt: als een geheel, of veeleer als een verzameling van steeds kleinere delen: oppervlakten, die dan uit lijnen bestaan, die uit punten bestaan en zo tot in het oneindige. Het materiële universum zo opvatten, leidt tot anomalieën: sluiten de delen naadloos bij elkaar aan? Dat lijkt onmogelijk, gezien hun verschillende ruimtelijke vormen. Wat bevindt er zich tussen de delen? Niets? Dan moeten ze aansluiten… En kan één deeltje helemaal vernietigd worden? Wat gebeurt er dan mee? Sluit de rest dan weer aan? Dan komt ergens anders een ruimte vrij, enzovoort. Het is duidelijk dat de materiële substantie één fundamenteel homogeen geheel vormt dat verschillende vormen aanneemt maar als geheel onveranderlijk is en onbegrensd. Als men al te zeer de vormen bekijkt, heeft men de indruk dat de zaken verschillend zijn en ontstaan en vergaan, dat ze telbaar zijn, dat ze in delen kunnen gesplitst worden. Wanneer men het geheel bekijkt, als één substantie, verandert het universum van aanblik en wordt het ‘de substantie’. De zaken krijgen een eenheidskarakter, ze maken allemaal deel uit van het geheel, ze bestaan allemaal uit dezelfde materie, de verschillen zijn enkel oppervlakkig en zintuiglijk en zoals wij ze ons inbeelden. Maar als we bijvoorbeeld met de wetenschap naar de zaken kijken, gaan we ze anders zien, zoals ze werkelijk zijn en niet zoals ze lijken als men er oppervlakkig naar kijkt, of vanuit een mythisch verhaal.
De materiële wereld zoals men die voorwetenschappelijk en praktisch bekijkt, heeft inderdaad kenmerken die niet verenigbaar zijn met de natuur van God. Bij nader toezien is die wereld van de uitgebreidheid echter niets anders dan de ene substantie, gezien vanuit het oogpunt van de uitgebreidheid en is onbegrensde uitgebreidheid perfect verenigbaar met het idee van een volmaakte en onbegrensde substantie, of de God van Spinoza.