Vertaling
Stelling 18. God is van alle zaken de immanente oorzaak, en niet een transcenderende.
Bewijs: Al wat is, is in God en moet begrepen worden middels God (volgens stelling 15), en dus (volgens het eerste corollarium van stelling 16) is God de oorzaak van de zaken die in hem zijn; dat voor het eerstgenoemde. Vervolgens kan er buiten God geen enkele substantie zijn (volgens stelling 14), i.e. (volgens definitie 3) iets dat op zich zou bestaan buiten God; dat voor het tweede punt. God is dus van alle zaken de immanente oorzaak en niet een transcenderende, q.e.d.
Stelling 18. God is van alle zaken de immanente oorzaak, en niet een transcenderende.
Bewijs: Al wat is, is in God en moet begrepen worden middels God (volgens stelling 15), en dus (volgens het eerste corollarium van stelling 16) is God de oorzaak van de zaken die in hem zijn; dat voor het eerstgenoemde. Vervolgens kan er buiten God geen enkele substantie zijn (volgens stelling 14), i.e. (volgens definitie 3) iets dat op zich zou bestaan buiten God; dat voor het tweede punt. God is dus van alle zaken de immanente oorzaak en niet een transcenderende, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XVIII: Deus est omnium rerum causa immanens, non vero transiens.
DEMONSTRATIO: Omnia quæ sunt, in Deo sunt et per Deum concipi debent (per propositionem 15) adeoque (per corollarium I propositionis 16 hujus) Deus rerum quæ in ipso sunt, est causa, quod est primum. Deinde extra Deum nulla potest dari substantia (per propositionem 14) hoc est (per definitionem 3) res quæ extra Deum in se sit, quod erat secundum. Deus ergo est omnium rerum causa immanens, non vero transiens. Q.E.D.
PROPOSITIO XVIII: Deus est omnium rerum causa immanens, non vero transiens.
DEMONSTRATIO: Omnia quæ sunt, in Deo sunt et per Deum concipi debent (per propositionem 15) adeoque (per corollarium I propositionis 16 hujus) Deus rerum quæ in ipso sunt, est causa, quod est primum. Deinde extra Deum nulla potest dari substantia (per propositionem 14) hoc est (per definitionem 3) res quæ extra Deum in se sit, quod erat secundum. Deus ergo est omnium rerum causa immanens, non vero transiens. Q.E.D.
Toelichting
Stelling 18 formuleert twee logische consequenties van de voorgaande stellingen in klassieke theologische en filosofische termen, maar ook nu weer met een eigen inhoud. Hij plaatst de begrippen immanent en transcendent tegenover elkaar en contrasteert zo de twee aan elkaar tegengestelde godsbeelden (hij gebruikt de term transiens, wij vertalen daarom met ‘transcenderend’; Spinoza gebruikt de term overigens alleen in deze passage; buiten een christelijke context heeft die term immers geen enkel nut. De christelijke God is boven zijn schepping verheven, overstijgt of transcendeert die absoluut; de transcendente God is de kern van het christelijk geloof. Op dezelfde manier is de immanentie van God essentieel voor Spinoza’s filosofie: er is geen sprake van dat God het universum zou kunnen overstijgen of zich buiten dat universum zou kunnen bevinden: al het voorgaande wijst er integendeel op dat alles in God is en dat hij de oorzaak is van alles wat in hem is. Dat is de betekenis van ‘immanent’: dat wat in zichzelf blijft, dat niet iets anders overstijgt; het antoniem is inderdaad ‘transcendent’. Overigens bestaat er slechts één substantie, namelijk God; er kan dan zonder hem en buiten hem niets bestaan dat de ene substantie zou kunnen overstijgen. Deze korte stelling vat een van de fundamentele kenmerken van Spinoza’s filosofie samen in een woord: God is immanent. De breuk met het christelijk denken is volledig: een immanente God en een transcendente zijn fundamenteel onverenigbaar. Spinoza beweert dat hij God op die manier juist definieert, zijn christelijke tegenstanders zullen onmiddellijk reageren en zeggen dat zijn God geen God is, en dat Spinoza dus een atheïst is. Wij treden die opvatting bij, omdat Spinoza niet meer over een God spreekt, maar over de substantie, die hij uitdagend de naam God gegeven heeft.
Dat God eeuwig is, daarover zijn alle christenen en Spinoza het eens. Voor de christenen betekent het dat God er altijd geweest is en altijd zal zijn: nu, altijd en in de eeuwen der eeuwen (…et in saecula saeculorum). Voor Spinoza is het slechts een synoniem voor wat hij over de substantie of God gezegd heeft: de essentie van de substantie is te bestaan, haar definitie drukt die essentie uit, zij kan dus alleen maar bestaan, haar niet-bestaan is ondenkbaar. God zegt: ik ben die ben. Dat is wat bedoeld wordt met eeuwig. Bemerk dat dit niets met eeuwigheid als een tijdsduur te maken heeft, zelfs niet een bestaan dat nooit begon en geen einde zal kennen; dat is immers een kenmerk van iets dat enkel existeert; voor de substantie valt de existentie samen met de eeuwige, tijdloze essentie als het zijn zelf. God is niet altijd, hij is. De substantie is.
Stelling 18 formuleert twee logische consequenties van de voorgaande stellingen in klassieke theologische en filosofische termen, maar ook nu weer met een eigen inhoud. Hij plaatst de begrippen immanent en transcendent tegenover elkaar en contrasteert zo de twee aan elkaar tegengestelde godsbeelden (hij gebruikt de term transiens, wij vertalen daarom met ‘transcenderend’; Spinoza gebruikt de term overigens alleen in deze passage; buiten een christelijke context heeft die term immers geen enkel nut. De christelijke God is boven zijn schepping verheven, overstijgt of transcendeert die absoluut; de transcendente God is de kern van het christelijk geloof. Op dezelfde manier is de immanentie van God essentieel voor Spinoza’s filosofie: er is geen sprake van dat God het universum zou kunnen overstijgen of zich buiten dat universum zou kunnen bevinden: al het voorgaande wijst er integendeel op dat alles in God is en dat hij de oorzaak is van alles wat in hem is. Dat is de betekenis van ‘immanent’: dat wat in zichzelf blijft, dat niet iets anders overstijgt; het antoniem is inderdaad ‘transcendent’. Overigens bestaat er slechts één substantie, namelijk God; er kan dan zonder hem en buiten hem niets bestaan dat de ene substantie zou kunnen overstijgen. Deze korte stelling vat een van de fundamentele kenmerken van Spinoza’s filosofie samen in een woord: God is immanent. De breuk met het christelijk denken is volledig: een immanente God en een transcendente zijn fundamenteel onverenigbaar. Spinoza beweert dat hij God op die manier juist definieert, zijn christelijke tegenstanders zullen onmiddellijk reageren en zeggen dat zijn God geen God is, en dat Spinoza dus een atheïst is. Wij treden die opvatting bij, omdat Spinoza niet meer over een God spreekt, maar over de substantie, die hij uitdagend de naam God gegeven heeft.
Dat God eeuwig is, daarover zijn alle christenen en Spinoza het eens. Voor de christenen betekent het dat God er altijd geweest is en altijd zal zijn: nu, altijd en in de eeuwen der eeuwen (…et in saecula saeculorum). Voor Spinoza is het slechts een synoniem voor wat hij over de substantie of God gezegd heeft: de essentie van de substantie is te bestaan, haar definitie drukt die essentie uit, zij kan dus alleen maar bestaan, haar niet-bestaan is ondenkbaar. God zegt: ik ben die ben. Dat is wat bedoeld wordt met eeuwig. Bemerk dat dit niets met eeuwigheid als een tijdsduur te maken heeft, zelfs niet een bestaan dat nooit begon en geen einde zal kennen; dat is immers een kenmerk van iets dat enkel existeert; voor de substantie valt de existentie samen met de eeuwige, tijdloze essentie als het zijn zelf. God is niet altijd, hij is. De substantie is.