Vertaling
Definitie 8. Onder eeuwigheid versta ik het bestaan in zover het begrepen wordt als uitsluitend noodzakelijk volgend uit de eeuwige definitie van iets.
Verklaring: een dergelijk bestaan begrijpt men immers als een eeuwige waarheid, net zoals de essentie van iets en het kan daarom niet verklaard worden door tijdsduur of tijd, zelfs indien men tijdsduur zou beschouwen als iets dat geen begin of einde heeft.
Definitie 8. Onder eeuwigheid versta ik het bestaan in zover het begrepen wordt als uitsluitend noodzakelijk volgend uit de eeuwige definitie van iets.
Verklaring: een dergelijk bestaan begrijpt men immers als een eeuwige waarheid, net zoals de essentie van iets en het kan daarom niet verklaard worden door tijdsduur of tijd, zelfs indien men tijdsduur zou beschouwen als iets dat geen begin of einde heeft.
Latijnse tekst
VIII. Per æternitatem intelligo ipsam existentiam quatenus ex sola rei æternæ definitione necessario sequi concipitur.
EXPLICATIO : Talis enim existentia ut æterna veritas sicut rei essentia concipitur proptereaque per durationem aut tempus explicari non potest tametsi duratio principio et fine carere concipiatur.
VIII. Per æternitatem intelligo ipsam existentiam quatenus ex sola rei æternæ definitione necessario sequi concipitur.
EXPLICATIO : Talis enim existentia ut æterna veritas sicut rei essentia concipitur proptereaque per durationem aut tempus explicari non potest tametsi duratio principio et fine carere concipiatur.
Toelichting
‘Eeuwigheid’ is als begrip al net zo versleten en vaag dat het nodig is vooraf duidelijk te bepalen wat ermee bedoeld wordt. Men kan zo de indruk krijgen dat Spinoza more geometrico en naar het voorbeeld van Euclides met zijn definities al de elementen opsomt die hij later zal gebruiken in zijn stellingen. Dat is in zekere mate ook zo, maar wat Spinoza in deze acht definities doet, is veeleer het grondidee verduidelijken op verscheidene manieren, die samen een globaal beeld moeten geven van de werkelijkheid.
Hier bekroont Spinoza zijn beschrijving van de kosmos met de term eeuwigheid. Wat noodzakelijk bestaat en in niets afhankelijk is van iets anders buiten zich, moet vanzelfsprekend ook eeuwig bestaan. Dat bestaan is immers gegrond op de eeuwige en onveranderlijke definitie zelf van zijn essentie. Het onderscheid tussen de essentie van iets en zijn existentie zal later nog verduidelijkt moeten worden, maar het is nu al duidelijk dat althans voor de substantie de beide samenvallen, zoals blijkt uit de eerste definitie. Uit de definitie van God weten we dat zijn essentie eeuwig en onbegrensd is; en dus is ook zijn existentie eeuwig.
De definitie van iets drukt zijn essentie uit en is dus zoals die essentie eeuwig. Indien het bestaan of de existentie van iets uitsluitend kan begrepen worden op grond van zijn definitie, bestaat het noodzakelijk en dus ook eeuwig, dat wil zeggen onafhankelijk van elke notie van tijd. Spinoza maakt hier een onderscheid tussen enerzijds wat buiten het tijdsbestek valt en anderzijds wat altijd bestaat, dat wil zeggen in de tijd, of daaraan ooit een begin was of ooit een einde zal komen of niet. Eeuwig is tijdloos, terwijl eeuwigdurend een in beide richtingen onbegrensde periode in de tijd aanduidt. Het lijkt een subtiel onderscheid, maar voor Spinoza is het van belang duidelijk te maken dat essenties tot een andere dimensie behoren dan de tijd; tijd en tijdsduur zijn begrippen die enkel op existentie, bestaan toepasselijk zijn, wanneer dat bestaan niet samenvalt met de essentie van iets. Bij God of de substantie is dat wel het geval, en dus is God of de substantie eeuwig, dat wil zeggen tijdloos.
Ook hier wijkt Spinoza radicaal af van de traditionele begrippen. Terwijl in de christelijke visie alleen God eeuwig is en de natuur, inclusief de mensen, door hem geschapen is uit het niets en tot niets vergaat, is voor Spinoza de substantie eeuwig, onveranderlijk en onvergankelijk, omdat haar bestaan of existentie identiek is met haar essentie: haar essentie is te bestaan. De vormen echter die de substantie aanneemt, zijn vergankelijk in hun bestaan of existentie, maar ze ontstaan uit de vormen van de substantie zelf, niet uit het niets, en wanneer hun tijd gekomen is, gaan ze weer op in de substantie, terwijl hun essentie eeuwig, dat wil zeggen tijdloos is. Er is dus geen echte tweedeling in de natuur, geen onderscheid tussen een schepper en zijn schepselen: de substantie is zowel scheppend als geschapen. Voor de substantie valt essentie en existentie samen en is ook de existentie eeuwig, voor de vormen van de substantie is dat niet het geval: hun essentie is eeuwig oftewel tijdloos, hun existentie of bestaan is dat niet, het is in de tijd of tijdelijk; maar tijdens hun tijdelijk bestaan maken zij onlosmakelijk deel uit van de eeuwige substantie als een vorm die de substantie aanneemt.
Dat is het fameuze radicale monisme van Spinoza: alles is één. In het eerste deel, De Deo van de Ethica legt hij uit wat zijn is, wat de substantie of God is en wat de zaken zijn. Er kan geen groter verschil bedacht worden dan tussen die uitleg en alle andere verklaringen van de wereld.
‘Eeuwigheid’ is als begrip al net zo versleten en vaag dat het nodig is vooraf duidelijk te bepalen wat ermee bedoeld wordt. Men kan zo de indruk krijgen dat Spinoza more geometrico en naar het voorbeeld van Euclides met zijn definities al de elementen opsomt die hij later zal gebruiken in zijn stellingen. Dat is in zekere mate ook zo, maar wat Spinoza in deze acht definities doet, is veeleer het grondidee verduidelijken op verscheidene manieren, die samen een globaal beeld moeten geven van de werkelijkheid.
Hier bekroont Spinoza zijn beschrijving van de kosmos met de term eeuwigheid. Wat noodzakelijk bestaat en in niets afhankelijk is van iets anders buiten zich, moet vanzelfsprekend ook eeuwig bestaan. Dat bestaan is immers gegrond op de eeuwige en onveranderlijke definitie zelf van zijn essentie. Het onderscheid tussen de essentie van iets en zijn existentie zal later nog verduidelijkt moeten worden, maar het is nu al duidelijk dat althans voor de substantie de beide samenvallen, zoals blijkt uit de eerste definitie. Uit de definitie van God weten we dat zijn essentie eeuwig en onbegrensd is; en dus is ook zijn existentie eeuwig.
De definitie van iets drukt zijn essentie uit en is dus zoals die essentie eeuwig. Indien het bestaan of de existentie van iets uitsluitend kan begrepen worden op grond van zijn definitie, bestaat het noodzakelijk en dus ook eeuwig, dat wil zeggen onafhankelijk van elke notie van tijd. Spinoza maakt hier een onderscheid tussen enerzijds wat buiten het tijdsbestek valt en anderzijds wat altijd bestaat, dat wil zeggen in de tijd, of daaraan ooit een begin was of ooit een einde zal komen of niet. Eeuwig is tijdloos, terwijl eeuwigdurend een in beide richtingen onbegrensde periode in de tijd aanduidt. Het lijkt een subtiel onderscheid, maar voor Spinoza is het van belang duidelijk te maken dat essenties tot een andere dimensie behoren dan de tijd; tijd en tijdsduur zijn begrippen die enkel op existentie, bestaan toepasselijk zijn, wanneer dat bestaan niet samenvalt met de essentie van iets. Bij God of de substantie is dat wel het geval, en dus is God of de substantie eeuwig, dat wil zeggen tijdloos.
Ook hier wijkt Spinoza radicaal af van de traditionele begrippen. Terwijl in de christelijke visie alleen God eeuwig is en de natuur, inclusief de mensen, door hem geschapen is uit het niets en tot niets vergaat, is voor Spinoza de substantie eeuwig, onveranderlijk en onvergankelijk, omdat haar bestaan of existentie identiek is met haar essentie: haar essentie is te bestaan. De vormen echter die de substantie aanneemt, zijn vergankelijk in hun bestaan of existentie, maar ze ontstaan uit de vormen van de substantie zelf, niet uit het niets, en wanneer hun tijd gekomen is, gaan ze weer op in de substantie, terwijl hun essentie eeuwig, dat wil zeggen tijdloos is. Er is dus geen echte tweedeling in de natuur, geen onderscheid tussen een schepper en zijn schepselen: de substantie is zowel scheppend als geschapen. Voor de substantie valt essentie en existentie samen en is ook de existentie eeuwig, voor de vormen van de substantie is dat niet het geval: hun essentie is eeuwig oftewel tijdloos, hun existentie of bestaan is dat niet, het is in de tijd of tijdelijk; maar tijdens hun tijdelijk bestaan maken zij onlosmakelijk deel uit van de eeuwige substantie als een vorm die de substantie aanneemt.
Dat is het fameuze radicale monisme van Spinoza: alles is één. In het eerste deel, De Deo van de Ethica legt hij uit wat zijn is, wat de substantie of God is en wat de zaken zijn. Er kan geen groter verschil bedacht worden dan tussen die uitleg en alle andere verklaringen van de wereld.