Vertaling
Stelling 10. Het zijn van de substantie behoort niet tot de essentie van de mens, of nog: de substantie maakt niet de vorm van de mens uit.
Bewijs: het zijn van de substantie houdt immers het noodzakelijke bestaan in (volgens 1p7). Als het zijn van de substantie derhalve tot de essentie van de mens zou behoren, zou er wanneer er substantie is, noodzakelijkerwijs mens zijn (volgens 2def2) en zou dientengevolge de mens noodzakelijkerwijs bestaan, wat absurd is (volgens 2a1). Bijgevolg &c., q.e.d.
Scholium: deze stelling wordt ook bewezen op grond van 1p5 en wel omdat er geen twee substanties zijn van hetzelfde attribuut. Welnu, aangezien het mogelijk is dat er verscheidene mensen bestaan, kan bijgevolg datgene wat de menselijke vorm uitmaakt niet het zijn van de substantie zijn. Deze stelling is daarenboven evident op grond van de andere eigenschappen van de substantie, te weten dat de substantie van nature onbegrensd, onveranderlijk, ondeelbaar &c. is, wat iedereen gemakkelijk zal inzien.
Corollarium: hieruit volgt dat de essentie van de mens uitgemaakt wordt door bepaalde toestanden van de attributen van God. Immers, het zijn van de substantie behoort niet tot de essentie van de mens (volgens de vorige stelling). Dus is ze (volgens 1p15) iets dat in God is en dat zonder hem niet kan zijn of denkbaar is, oftewel (volgens 1p25c) een toestand of een modus die de natuur Gods op een zekere en welbepaalde manier uitdrukt.
Scholium: iedereen moet allicht toegeven dat zonder God niets kan zijn noch denkbaar is. Want iedereen belijdt dat God van alle zaken de unieke oorzaak is, zowel van hun essentie als van hun existentie; dat wil zeggen: God is niet alleen de oorzaak der zaken volgens het worden, zoals men zegt, maar ook volgens het zijn. Maar ondertussen zijn er veel die zeggen dat iets tot de essentie van een zaak behoort als die zaak daarzonder niet kan bestaan noch denkbaar is; bijgevolg geloven ze ofwel dat Gods natuur tot de essentie behoort van de schepping, ofwel dat de schepping zonder God kan bestaan en denkbaar kan zijn ofwel, wat nog duidelijker is: zij zijn niet zeker van hun zaak. Ik meen dat de oorzaak daarvan is dat zij niet vasthielden aan de orde van het filosoferen. Zij geloofden immers dat de goddelijke natuur, waarover ze zich eerst van al hadden moeten bezinnen, aangezien die zowel in kennis als van nature de eerste is, in de orde van de kennis de laatste was en dat de zaken die men de objecten van de zintuigen noemt de eerste van alles zijn. Zo is het gekomen dat wanneer zij zich bezonnen over de natuurlijke zaken, zij zich om niets minder bekommerden dan om de goddelijke natuur en dat nadien, wanneer ze eraan toe waren hun aandacht te richten op de goddelijke natuur, zij over niets minder konden nadenken dan over hun eerste verzinsels, waarop ze de kennis van de natuurlijke zaken hadden gebouwd, aangezien dat zaken waren die niets konden bijbrengen voor de kennis van de goddelijke natuur. Geen wonder dus dat ze bij tijd en wijle zichzelf tegenspraken. Maar dat laat ik nu. Het was immers enkel mijn bedoeling de reden aan te geven waarom ik niet zei dat iets tot de essentie van een zaak behoort als die zaak daarzonder niet kan bestaan noch denkbaar is, namelijk omdat de singuliere zaken niet zonder God kunnen bestaan noch denkbaar zijn; en toch behoort God niet tot hun essentie; ik beweerde echter dat iets noodzakelijkerwijs de essentie uitmaakt van een zaak als die zaak bestaat wanneer het bestaat en wanneer het weggenomen wordt de zaak opgeheven wordt, oftewel datgene waarzonder een zaak, en vice versa datgene wat zonder die zaak niet kan zijn noch denkbaar is.
Stelling 10. Het zijn van de substantie behoort niet tot de essentie van de mens, of nog: de substantie maakt niet de vorm van de mens uit.
Bewijs: het zijn van de substantie houdt immers het noodzakelijke bestaan in (volgens 1p7). Als het zijn van de substantie derhalve tot de essentie van de mens zou behoren, zou er wanneer er substantie is, noodzakelijkerwijs mens zijn (volgens 2def2) en zou dientengevolge de mens noodzakelijkerwijs bestaan, wat absurd is (volgens 2a1). Bijgevolg &c., q.e.d.
Scholium: deze stelling wordt ook bewezen op grond van 1p5 en wel omdat er geen twee substanties zijn van hetzelfde attribuut. Welnu, aangezien het mogelijk is dat er verscheidene mensen bestaan, kan bijgevolg datgene wat de menselijke vorm uitmaakt niet het zijn van de substantie zijn. Deze stelling is daarenboven evident op grond van de andere eigenschappen van de substantie, te weten dat de substantie van nature onbegrensd, onveranderlijk, ondeelbaar &c. is, wat iedereen gemakkelijk zal inzien.
Corollarium: hieruit volgt dat de essentie van de mens uitgemaakt wordt door bepaalde toestanden van de attributen van God. Immers, het zijn van de substantie behoort niet tot de essentie van de mens (volgens de vorige stelling). Dus is ze (volgens 1p15) iets dat in God is en dat zonder hem niet kan zijn of denkbaar is, oftewel (volgens 1p25c) een toestand of een modus die de natuur Gods op een zekere en welbepaalde manier uitdrukt.
Scholium: iedereen moet allicht toegeven dat zonder God niets kan zijn noch denkbaar is. Want iedereen belijdt dat God van alle zaken de unieke oorzaak is, zowel van hun essentie als van hun existentie; dat wil zeggen: God is niet alleen de oorzaak der zaken volgens het worden, zoals men zegt, maar ook volgens het zijn. Maar ondertussen zijn er veel die zeggen dat iets tot de essentie van een zaak behoort als die zaak daarzonder niet kan bestaan noch denkbaar is; bijgevolg geloven ze ofwel dat Gods natuur tot de essentie behoort van de schepping, ofwel dat de schepping zonder God kan bestaan en denkbaar kan zijn ofwel, wat nog duidelijker is: zij zijn niet zeker van hun zaak. Ik meen dat de oorzaak daarvan is dat zij niet vasthielden aan de orde van het filosoferen. Zij geloofden immers dat de goddelijke natuur, waarover ze zich eerst van al hadden moeten bezinnen, aangezien die zowel in kennis als van nature de eerste is, in de orde van de kennis de laatste was en dat de zaken die men de objecten van de zintuigen noemt de eerste van alles zijn. Zo is het gekomen dat wanneer zij zich bezonnen over de natuurlijke zaken, zij zich om niets minder bekommerden dan om de goddelijke natuur en dat nadien, wanneer ze eraan toe waren hun aandacht te richten op de goddelijke natuur, zij over niets minder konden nadenken dan over hun eerste verzinsels, waarop ze de kennis van de natuurlijke zaken hadden gebouwd, aangezien dat zaken waren die niets konden bijbrengen voor de kennis van de goddelijke natuur. Geen wonder dus dat ze bij tijd en wijle zichzelf tegenspraken. Maar dat laat ik nu. Het was immers enkel mijn bedoeling de reden aan te geven waarom ik niet zei dat iets tot de essentie van een zaak behoort als die zaak daarzonder niet kan bestaan noch denkbaar is, namelijk omdat de singuliere zaken niet zonder God kunnen bestaan noch denkbaar zijn; en toch behoort God niet tot hun essentie; ik beweerde echter dat iets noodzakelijkerwijs de essentie uitmaakt van een zaak als die zaak bestaat wanneer het bestaat en wanneer het weggenomen wordt de zaak opgeheven wordt, oftewel datgene waarzonder een zaak, en vice versa datgene wat zonder die zaak niet kan zijn noch denkbaar is.
Latijnse tekst
PROPOSITIO X: Ad essentiam hominis non pertinet esse substantiæ sive substantia formam hominis non constituit.
DEMONSTRATIO: Esse enim substantiæ involvit necessariam existentiam (per propositionem 7 partis I). Si igitur ad hominis essentiam pertineret esse substantiæ, data ergo substantia, daretur necessario homo (per definitionem 2 hujus) et consequenter homo necessario existeret, quod (per axioma 1 hujus) est absurdum. Ergo etc. Q.E.D.
SCHOLIUM: Demonstratur etiam hæc propositio ex propositione 5 partis I nempe quod duæ ejusdem naturæ substantiæ non dentur. Cum autem plures homines existere possint, ergo id quod hominis formam constituit, non est esse substantiæ. Patet præterea hæc propositio ex reliquis substantiæ proprietatibus videlicet quod substantia sit sua natura infinita, immutabilis, indivisibilis etc. ut facile unusquisque videre potest.
COROLLARIUM: Hinc sequitur essentiam hominis constitui a certis Dei attributorum modificationibus.
DEMONSTRATIO: Nam esse substantiæ (per propositionem præcedentem) ad essentiam hominis non pertinet. Est ergo (per propositionem 15 partis I) aliquid quod in Deo est et quod sine Deo nec esse nec concipi potest sive (per corollarium propositionis 25 partis I) affectio sive modus qui Dei naturam certo et determinato modo exprimit.
SCHOLIUM: Omnes sane concedere debent nihil sine Deo esse neque concipi posse. Nam apud omnes in confesso est quod Deus omnium rerum tam earum essentiæ quam earum existentiæ unica est causa hoc est Deus non tantum est causa rerum secundum fieri ut aiunt sed etiam secundum esse. At interim plerique id ad essentiam alicujus rei pertinere dicunt sine quo res nec esse nec concipi potest adeoque vel naturam Dei ad essentiam rerum creatarum pertinere vel res creatas sine Deo vel esse vel concipi posse credunt vel quod certius est, sibi non satis constant. Cujus rei causam fuisse credo quod ordinem philosophandi non tenuerint. Nam naturam divinam quam ante omnia contemplari debebant quia tam cognitione quam natura prior est, ordine cognitionis ultimam et res quæ sensuum objecta vocantur, omnibus priores esse crediderunt; unde factum est ut dum res naturales contemplati sunt, de nulla re minus cogitaverint quam de divina natura et cum postea animum ad divinam naturam contemplandum appulerint, de nulla re minus cogitare potuerint quam de primis suis figmentis quibus rerum naturalium cognitionem superstruxerant; utpote quæ ad cognitionem divinæ naturæ nihil juvare poterant adeoque nihil mirum si sibi passim contradixerint. Sed hoc mitto. Nam meum intentum hic tantum fuit causam reddere cur non dixerim id ad essentiam alicujus rei pertinere sine quo res nec esse nec concipi potest; nimirum quia res singulares non possunt sine Deo esse nec concipi et tamen Deus ad earum essentiam non pertinet sed id necessario essentiam alicujus rei constituere dixi quo dato, res ponitur et quo sublato, res tollitur vel id sine quo res et vice versa id quod sine re nec esse nec concipi potest.
PROPOSITIO X: Ad essentiam hominis non pertinet esse substantiæ sive substantia formam hominis non constituit.
DEMONSTRATIO: Esse enim substantiæ involvit necessariam existentiam (per propositionem 7 partis I). Si igitur ad hominis essentiam pertineret esse substantiæ, data ergo substantia, daretur necessario homo (per definitionem 2 hujus) et consequenter homo necessario existeret, quod (per axioma 1 hujus) est absurdum. Ergo etc. Q.E.D.
SCHOLIUM: Demonstratur etiam hæc propositio ex propositione 5 partis I nempe quod duæ ejusdem naturæ substantiæ non dentur. Cum autem plures homines existere possint, ergo id quod hominis formam constituit, non est esse substantiæ. Patet præterea hæc propositio ex reliquis substantiæ proprietatibus videlicet quod substantia sit sua natura infinita, immutabilis, indivisibilis etc. ut facile unusquisque videre potest.
COROLLARIUM: Hinc sequitur essentiam hominis constitui a certis Dei attributorum modificationibus.
DEMONSTRATIO: Nam esse substantiæ (per propositionem præcedentem) ad essentiam hominis non pertinet. Est ergo (per propositionem 15 partis I) aliquid quod in Deo est et quod sine Deo nec esse nec concipi potest sive (per corollarium propositionis 25 partis I) affectio sive modus qui Dei naturam certo et determinato modo exprimit.
SCHOLIUM: Omnes sane concedere debent nihil sine Deo esse neque concipi posse. Nam apud omnes in confesso est quod Deus omnium rerum tam earum essentiæ quam earum existentiæ unica est causa hoc est Deus non tantum est causa rerum secundum fieri ut aiunt sed etiam secundum esse. At interim plerique id ad essentiam alicujus rei pertinere dicunt sine quo res nec esse nec concipi potest adeoque vel naturam Dei ad essentiam rerum creatarum pertinere vel res creatas sine Deo vel esse vel concipi posse credunt vel quod certius est, sibi non satis constant. Cujus rei causam fuisse credo quod ordinem philosophandi non tenuerint. Nam naturam divinam quam ante omnia contemplari debebant quia tam cognitione quam natura prior est, ordine cognitionis ultimam et res quæ sensuum objecta vocantur, omnibus priores esse crediderunt; unde factum est ut dum res naturales contemplati sunt, de nulla re minus cogitaverint quam de divina natura et cum postea animum ad divinam naturam contemplandum appulerint, de nulla re minus cogitare potuerint quam de primis suis figmentis quibus rerum naturalium cognitionem superstruxerant; utpote quæ ad cognitionem divinæ naturæ nihil juvare poterant adeoque nihil mirum si sibi passim contradixerint. Sed hoc mitto. Nam meum intentum hic tantum fuit causam reddere cur non dixerim id ad essentiam alicujus rei pertinere sine quo res nec esse nec concipi potest; nimirum quia res singulares non possunt sine Deo esse nec concipi et tamen Deus ad earum essentiam non pertinet sed id necessario essentiam alicujus rei constituere dixi quo dato, res ponitur et quo sublato, res tollitur vel id sine quo res et vice versa id quod sine re nec esse nec concipi potest.
Toelichting
Stelling 10 bewijst een fundamenteel onderscheid tussen de essentie van de mens en die van de substantie: de substantie bestaat noodzakelijkerwijs, haar essentie houdt haar existentie in, of: ze bestaat steeds, ze is niet denkbaar als niet-zijnde. Bij de mens is dat niet zo: een mens kan bestaan of niet bestaan. Dus is de essentie van de mens verschillend van die van de substantie, of: de mens is geen substantie. Dat is duidelijk op grond van voorgaande stellingen, maar in het scholium vermeldt Spinoza eveneens 1p5 over de uniciteit van de substantie. Dat is allemaal erg voor de hand liggend, vindt Spinoza zelf ook. Maar in het corollarium trekt hij daaruit conclusies over die verschillende essentie van de mens. Als die menselijke essentie niet de essentie is van de substantie, wat is ze dan wel? Al wat is, is in de substantie en kan zonder hem niet zijn noch begrepen worden; dat geldt ook voor de essentie van de mens. Maar wat in iets anders is en middels iets anders begrepen wordt, is een modus, een toestand van de substantie die de natuur van de substantie op een specifieke manier uitdrukt, namelijk onder de attributen.Deze redenering is de aanloop naar een controverse binnen de traditionele theologie en filosofie over wat de essentie van iets uitmaakt. De christelijke opvatting zegt dat het moet gaan om iets dat vereist is opdat een zaak zou kunnen bestaan en denkbaar zijn. God is echter de oorzaak van al wat bestaat en derhalve zonder God niet kan zijn noch denkbaar zijn en bijgevolg behoort God, of de goddelijke natuur, tot de essentie van de mens. Dat klinkt wel zeer onwaarschijnlijk, ja blasfemisch voor gelovigen. Het alternatief is echter dat de schepping kan bestaan en denkbaar zijn zonder God en dat is even absurd; en dus weet men gewoon niet wat zeggen over wat nu eigenlijk de essentie van iets uitmaakt.
Wat is de oorzaak van die vervelende toestand? Je moet bij het begin beginnen, zegt Spinoza, namelijk bij God of de substantie, en niet bij de zintuiglijke waarneming van de singuliere zaken. Men moet met andere woorden de singuliere zaken zien als modi van substantie, en niet God achteraf bepalen als datgene wat ofwel op alle punten afwijkt van de singuliere zaken, ofwel alle kenmerken van singuliere zaken op volmaakte wijze heeft. Men kan met andere woorden niet over God, dat wil zeggen de substantie spreken in termen van de singuliere zaken; wat men weet over singuliere zaken is van geen nut om de natuur van God of de substantie te doorgronden. De redenering moet werkelijk precies achterstevoren gebeuren: men moet beginnen met God, de substantie en van daaruit afleiden dat de singuliere dingen niet zijn zoals God, de substantie en dus in essentie van hem verschillen.
Spinoza laat het daarbij. Hij wijst erop dat hij nooit gezegd heeft dat iets tot de essentie van een zaak behoort wanneer die zaak daarzonder niet kan zijn of denkbaar zijn, precies omdat singuliere zaken zonder de substantie niet kunnen zijn of denkbaar zijn, en toch haar essentie niet hebben. Wat heeft hij dan wel gezegd? Heel duidelijk dit: om als essentieel beschouwd te worden is het nodig dat wanneer dat bestaat, ook de zaak bestaat en wanneer het bestaan ervan wordt opgeheven, ook de zaak wordt opgeheven, of nog: essentieel is dat waarzonder iets niet kan zijn of denkbaar zijn én vice versa, wat niet kan zijn of denkbaar zijn zonder die zaak, zoals in 2def2 gesteld wordt, zie de toelichting aldaar.
Stelling 10 bewijst een fundamenteel onderscheid tussen de essentie van de mens en die van de substantie: de substantie bestaat noodzakelijkerwijs, haar essentie houdt haar existentie in, of: ze bestaat steeds, ze is niet denkbaar als niet-zijnde. Bij de mens is dat niet zo: een mens kan bestaan of niet bestaan. Dus is de essentie van de mens verschillend van die van de substantie, of: de mens is geen substantie. Dat is duidelijk op grond van voorgaande stellingen, maar in het scholium vermeldt Spinoza eveneens 1p5 over de uniciteit van de substantie. Dat is allemaal erg voor de hand liggend, vindt Spinoza zelf ook. Maar in het corollarium trekt hij daaruit conclusies over die verschillende essentie van de mens. Als die menselijke essentie niet de essentie is van de substantie, wat is ze dan wel? Al wat is, is in de substantie en kan zonder hem niet zijn noch begrepen worden; dat geldt ook voor de essentie van de mens. Maar wat in iets anders is en middels iets anders begrepen wordt, is een modus, een toestand van de substantie die de natuur van de substantie op een specifieke manier uitdrukt, namelijk onder de attributen.Deze redenering is de aanloop naar een controverse binnen de traditionele theologie en filosofie over wat de essentie van iets uitmaakt. De christelijke opvatting zegt dat het moet gaan om iets dat vereist is opdat een zaak zou kunnen bestaan en denkbaar zijn. God is echter de oorzaak van al wat bestaat en derhalve zonder God niet kan zijn noch denkbaar zijn en bijgevolg behoort God, of de goddelijke natuur, tot de essentie van de mens. Dat klinkt wel zeer onwaarschijnlijk, ja blasfemisch voor gelovigen. Het alternatief is echter dat de schepping kan bestaan en denkbaar zijn zonder God en dat is even absurd; en dus weet men gewoon niet wat zeggen over wat nu eigenlijk de essentie van iets uitmaakt.
Wat is de oorzaak van die vervelende toestand? Je moet bij het begin beginnen, zegt Spinoza, namelijk bij God of de substantie, en niet bij de zintuiglijke waarneming van de singuliere zaken. Men moet met andere woorden de singuliere zaken zien als modi van substantie, en niet God achteraf bepalen als datgene wat ofwel op alle punten afwijkt van de singuliere zaken, ofwel alle kenmerken van singuliere zaken op volmaakte wijze heeft. Men kan met andere woorden niet over God, dat wil zeggen de substantie spreken in termen van de singuliere zaken; wat men weet over singuliere zaken is van geen nut om de natuur van God of de substantie te doorgronden. De redenering moet werkelijk precies achterstevoren gebeuren: men moet beginnen met God, de substantie en van daaruit afleiden dat de singuliere dingen niet zijn zoals God, de substantie en dus in essentie van hem verschillen.
Spinoza laat het daarbij. Hij wijst erop dat hij nooit gezegd heeft dat iets tot de essentie van een zaak behoort wanneer die zaak daarzonder niet kan zijn of denkbaar zijn, precies omdat singuliere zaken zonder de substantie niet kunnen zijn of denkbaar zijn, en toch haar essentie niet hebben. Wat heeft hij dan wel gezegd? Heel duidelijk dit: om als essentieel beschouwd te worden is het nodig dat wanneer dat bestaat, ook de zaak bestaat en wanneer het bestaan ervan wordt opgeheven, ook de zaak wordt opgeheven, of nog: essentieel is dat waarzonder iets niet kan zijn of denkbaar zijn én vice versa, wat niet kan zijn of denkbaar zijn zonder die zaak, zoals in 2def2 gesteld wordt, zie de toelichting aldaar.