Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Definitie 48. Wellust is zowel de begeerte als de liefde om zich met andere lichamen te verenigen.
Uitleg: men noemt deze begeerte om te paren wellust, zowel als ze gematigd is als wanneer ze dat niet is. Verder: deze vijf gemoedstoestanden hebben (zoals ik in 3p56s al aangaf) geen tegengestelden. Want bescheidenheid is een vorm van roemzucht, zie daarover 3p29s. Vervolgens: soberheid, matigheid en zedigheid wijzen op een kracht van het gemoed, niet op een passie, dat gaf ik ook al aan. En hoewel het mogelijk is dat iemand die hebzuchtig, roemzuchtig of vreesachtig is zich onthoudt van een overdaad aan voedsel, drank of seks, zijn hebzucht, roemzucht en vrees niet het tegenovergestelde van praalzucht, drankzucht of wellust. Een hebzuchtige verlangt er immers naar zich vol te proppen met andermans voedsel en drank. En een roemzuchtige persoon kent geen enkele matiging als die hoopt dat het niet zal uitkomen en indien hij onder dronkaards en wellustelingen leeft zal die persoon, precies omdat die roemzuchtig is, meer geneigd zijn tot die ondeugden. En als men vreesachtig is ten slotte doet men wat men zelf niet wil. Want hoewel men dan alle rijkdommen overboord gooit om in leven te blijven, blijft men toch hebzuchtig; en als men vreesachtig en wellustig is en triestig omdat men zijn lust niet kan botvieren, houdt men daarom nog niet op wellustig te zijn. En absoluut gezien hebben deze gemoedstoestanden niet zozeer betrekking op de daad van het feesten, drinken &c., maar op de aandrift en de voorliefde zelf. Dus kan er niets aan deze gemoedstoestanden tegengesteld zijn behalve de edelmoedigheid en de krachtdadigheid, waarover hieronder meer.
Aan de definities van de jaloersheid en de andere weifelingen van het karakter ga ik stilzwijgend voorbij, zowel omdat ze ontstaan uit een samenstelling van de gemoedstoestanden die we reeds gedefinieerd hebben, als omdat de meeste geen naam hebben; dat toont aan dat het volstaat voor het gebruik in het leven dat men die enkel in het algemeen kent. Overigens blijkt uit de definities van de gemoedstoestanden die wij uitgelegd hebben dat die allemaal ontstaan uit begeerte, blijdschap of droefheid of beter: dat er behalve deze drie niets is, en dat elk daarvan gewoonlijk uiteenlopende namen krijgt omwille van hun uiteenlopende verbanden en extrinsieke omschrijvingen. Wanneer wij ons nu toespitsen op deze drie primaire en op wat wij hierboven gezegd hebben over de natuur van het gemoed, zullen wij een gemoedstoestand, in zover die enkel betrekking heeft op het gemoed, als volgt kunnen definiëren.
Definitie 48. Wellust is zowel de begeerte als de liefde om zich met andere lichamen te verenigen.
Uitleg: men noemt deze begeerte om te paren wellust, zowel als ze gematigd is als wanneer ze dat niet is. Verder: deze vijf gemoedstoestanden hebben (zoals ik in 3p56s al aangaf) geen tegengestelden. Want bescheidenheid is een vorm van roemzucht, zie daarover 3p29s. Vervolgens: soberheid, matigheid en zedigheid wijzen op een kracht van het gemoed, niet op een passie, dat gaf ik ook al aan. En hoewel het mogelijk is dat iemand die hebzuchtig, roemzuchtig of vreesachtig is zich onthoudt van een overdaad aan voedsel, drank of seks, zijn hebzucht, roemzucht en vrees niet het tegenovergestelde van praalzucht, drankzucht of wellust. Een hebzuchtige verlangt er immers naar zich vol te proppen met andermans voedsel en drank. En een roemzuchtige persoon kent geen enkele matiging als die hoopt dat het niet zal uitkomen en indien hij onder dronkaards en wellustelingen leeft zal die persoon, precies omdat die roemzuchtig is, meer geneigd zijn tot die ondeugden. En als men vreesachtig is ten slotte doet men wat men zelf niet wil. Want hoewel men dan alle rijkdommen overboord gooit om in leven te blijven, blijft men toch hebzuchtig; en als men vreesachtig en wellustig is en triestig omdat men zijn lust niet kan botvieren, houdt men daarom nog niet op wellustig te zijn. En absoluut gezien hebben deze gemoedstoestanden niet zozeer betrekking op de daad van het feesten, drinken &c., maar op de aandrift en de voorliefde zelf. Dus kan er niets aan deze gemoedstoestanden tegengesteld zijn behalve de edelmoedigheid en de krachtdadigheid, waarover hieronder meer.
Aan de definities van de jaloersheid en de andere weifelingen van het karakter ga ik stilzwijgend voorbij, zowel omdat ze ontstaan uit een samenstelling van de gemoedstoestanden die we reeds gedefinieerd hebben, als omdat de meeste geen naam hebben; dat toont aan dat het volstaat voor het gebruik in het leven dat men die enkel in het algemeen kent. Overigens blijkt uit de definities van de gemoedstoestanden die wij uitgelegd hebben dat die allemaal ontstaan uit begeerte, blijdschap of droefheid of beter: dat er behalve deze drie niets is, en dat elk daarvan gewoonlijk uiteenlopende namen krijgt omwille van hun uiteenlopende verbanden en extrinsieke omschrijvingen. Wanneer wij ons nu toespitsen op deze drie primaire en op wat wij hierboven gezegd hebben over de natuur van het gemoed, zullen wij een gemoedstoestand, in zover die enkel betrekking heeft op het gemoed, als volgt kunnen definiëren.
Latijnse tekst
XLVIII. Libido est etiam cupiditas et amor in commiscendis corporibus.
EXPLICATIO: Sive hæc coeundi cupiditas moderata sit sive non sit, libido appellari solet. Porro hi quinque affectus (ut in scholio propositionis 56 hujus monui) contrarios non habent. Nam modestia species est ambitionis, de qua vide scholium propositionis 29 hujus. Temperantiam deinde, sobrietatem et castitatem mentis potentiam, non autem passionem indicare jam etiam monui. Et tametsi fieri potest ut homo avarus, ambitiosus vel timidus a nimio cibo, potu et coitu abstineat, avaritia tamen, ambitio et timor luxuriæ, ebrietati vel libidini non sunt contrarii. Nam avarus in cibum et potum alienum se ingurgitare plerumque desiderat. Ambitiosus autem, modo speret fore clam, in nulla re sibi temperabit et si inter ebrios vivat et libidinosos, ideo quia ambitiosus est, proclivior erit ad eadem vitia. Timidus denique id quod non vult, facit. Nam quamvis mortis vitandæ causa divitias in mare projiciat, manet tamen avarus et si libidinosus tristis est quod sibi morem gerere nequeat, non desinit propterea libidinosus esse. Et absolute hi affectus non tam ipsos actus convivandi, potandi etc. respiciunt quam ipsum appetitum et amorem. Nihil igitur his affectibus opponi potest præter generositatem et animositatem, de quibus in sequentibus. Definitiones zelotypiæ et reliquarum animi fluctuationum silentio prætermitto tam quia ex compositione affectuum quos jam definivimus, oriuntur quam quia pleræque nomina non habent, quod ostendit ad usum vitæ sufficere easdem in genere tantummodo noscere. Cæterum ex definitionibus affectuum quos explicuimus, liquet eos omnes a cupiditate, lætitia vel tristitia oriri seu potius nihil præter hos tres esse quorum unusquisque variis nominibus appellari solet propter varias eorum relationes et denominationes extrinsecas. Si jam ad hos primitivos et ad ea quæ de natura mentis supra diximus, attendere velimus, affectus quatenus ad solam mentem referuntur sic definire poterimus.
XLVIII. Libido est etiam cupiditas et amor in commiscendis corporibus.
EXPLICATIO: Sive hæc coeundi cupiditas moderata sit sive non sit, libido appellari solet. Porro hi quinque affectus (ut in scholio propositionis 56 hujus monui) contrarios non habent. Nam modestia species est ambitionis, de qua vide scholium propositionis 29 hujus. Temperantiam deinde, sobrietatem et castitatem mentis potentiam, non autem passionem indicare jam etiam monui. Et tametsi fieri potest ut homo avarus, ambitiosus vel timidus a nimio cibo, potu et coitu abstineat, avaritia tamen, ambitio et timor luxuriæ, ebrietati vel libidini non sunt contrarii. Nam avarus in cibum et potum alienum se ingurgitare plerumque desiderat. Ambitiosus autem, modo speret fore clam, in nulla re sibi temperabit et si inter ebrios vivat et libidinosos, ideo quia ambitiosus est, proclivior erit ad eadem vitia. Timidus denique id quod non vult, facit. Nam quamvis mortis vitandæ causa divitias in mare projiciat, manet tamen avarus et si libidinosus tristis est quod sibi morem gerere nequeat, non desinit propterea libidinosus esse. Et absolute hi affectus non tam ipsos actus convivandi, potandi etc. respiciunt quam ipsum appetitum et amorem. Nihil igitur his affectibus opponi potest præter generositatem et animositatem, de quibus in sequentibus. Definitiones zelotypiæ et reliquarum animi fluctuationum silentio prætermitto tam quia ex compositione affectuum quos jam definivimus, oriuntur quam quia pleræque nomina non habent, quod ostendit ad usum vitæ sufficere easdem in genere tantummodo noscere. Cæterum ex definitionibus affectuum quos explicuimus, liquet eos omnes a cupiditate, lætitia vel tristitia oriri seu potius nihil præter hos tres esse quorum unusquisque variis nominibus appellari solet propter varias eorum relationes et denominationes extrinsecas. Si jam ad hos primitivos et ad ea quæ de natura mentis supra diximus, attendere velimus, affectus quatenus ad solam mentem referuntur sic definire poterimus.
Toelichting
Definitie 48. Libido of wellust definieert Spinoza als de drang om zich men andere lichamen te verenigen, dus het copuleren, of seks. Het is ook een vorm van liefde: bij het seksueel genot zien wij de partner als de oorzaak van onze blijdschap. Dat is een vrij optimistische en genereuze interpretatie van Spinoza, die enkel in de beste gevallen opgaat; voor het overige is het meestal een begeerte naar zelfbevrediging waarbij de andere lichamen louter als middel fungeren. Maar Spinoza gaat niet zover als bij de praalzucht, de drankzucht en de hebzucht: hij noemt de wellust geen overdreven begeerte, maar een begeerte of liefde, en voegt er nog aan toe dat libido of lust de term is voor de seksuele begeerte, zowel in de normale of gematigde vorm als in de ongebreidelde.
Roemzucht, praalzucht, drankzucht, hebzucht en wellust hebben geen tegengestelde gemoedstoestanden, zoals uitgelegd in 3p56s.
Het tegenovergestelde van roemzucht, een overdreven begeren van trots, is modestia, de bescheidenheid of humanitas, de medemenselijkheid; aangezien dat echter eveneens gedefinieerd is als een verlangen om anderen te behagen of niet voor het hoofd te stoten, is dat een vorm van de ambitio of roemzucht en dus niet het tegengestelde daarvan.
Soberheid is wel tegengesteld aan praalzucht, evenals matigheid aan drankzucht en zedigheid aan wellust, maar dat zijn geen passies, doch vormen van karaktersterkte en gemoedskracht.
Wie hebzuchtig is, of roemzuchtig of vreesachtig is daarom nog niet eveneens praalzuchtig, drankzuchtig of wellustig, maar dat betekent niet dat het elkaars tegengestelden zijn. Hebzucht kan zich bijvoorbeeld uiten in het verlangen om te baden in de weelde van anderen en zich buitenissig te laven aan hun drank. Wie roemzuchtig is zal zich steeds zonder enige scrupule spiegelen aan anderen en handelen naar hun verwachtingen en goed- of afkeuring; wanneer men dan omgaat met personen die hebzuchtig, drankzuchtig of wellustig zijn, zal men zich zelf eveneens daaraan te buiten gaan, om zo door hen geloofd te worden en trots te zijn op wat men doet. Wie ten slotte vreesachtig is, doet precies het tegenovergestelde van wat die zelf wil. Iemand die vreesachtig is en tevens hebzuchtig, zal bijvoorbeeld bij een schipbreuk uit vrees voor het eigen leven alle bezittingen overboord gooien om te verhinderen dat het schip zinkt, maar is daarom niet minder hebzuchtig. Als men vreesachtig is en tevens wellustig, zal men het zich voortdurend beklagen dat men niet durft in te gaan op zijn drang naar seks en zal men bedroefd zijn omdat men die lust niet kan bevredigen, maar dat doet niets af aan die wellust, integendeel.
Het gaat bij al deze gemoedstoestanden overigens niet zozeer om de bevrediging, maar om de zucht, de begeerte, het verlangen naar het voorwerp ervan. Het tegenovergestelde daarvan is dan niet een zucht naar het tegenovergestelde voorwerp, want dat is er niet: de tegenstelling is precies de afwezigheid van de praal, de drank, de seks. Het tegenovergestelde van die begeerte is dus veeleer de matiging van die overdreven begeerte tot normale proporties of de volledige onderdrukking ervan. Dat is geen passie, maar integendeel edelmoedigheid en krachtdadigheid, begrippen die Spinoza zal definiëren in wat volgt.
Weifelingen van het gemoed zoals jaloersheid ontstaan uit complexe combinaties van verschillende en soms zelfs tegenstrijdige gemoedstoestanden. Spinoza geeft daarvan geen definities: hij heeft al de gemoedstoestanden afzonderlijk beschreven en dus is er niet onmiddellijk een behoefte om ook nog de talloze combinaties te definiëren, die trouwens meestal geen eigen benaming hebben. En als er geen naam voor is, betekent het dat daar geen nood aan is en dat het volstaat dat men de combinatie die tot de weifeling leidt, omschrijft in haar samenstellende componenten of eenvoudig spreekt van een weifeling als algemene term. Op dezelfde manier kan men alle gemoedstoestanden terugvoeren op blijdschap, droefheid en begeerte, zoals blijkt uit de definities. Daaruit is immers gebleken dat al die gemoedstoestanden volledig en afdoend verklaard kunnen worden uit die drie primaire gemoedstoestanden; het is nergens nodig gebleken nog een andere verklarende oorzaak in te roepen. Al de gedefinieerde gemoedstoestanden zijn niets anders dan de drie genoemde, die echter soms een specifieke benaming gekregen hebben in specifieke omstandigheden of op grond van bijvoorbeeld het voorwerp waarop ze betrekking hebben.
Definitie 48. Libido of wellust definieert Spinoza als de drang om zich men andere lichamen te verenigen, dus het copuleren, of seks. Het is ook een vorm van liefde: bij het seksueel genot zien wij de partner als de oorzaak van onze blijdschap. Dat is een vrij optimistische en genereuze interpretatie van Spinoza, die enkel in de beste gevallen opgaat; voor het overige is het meestal een begeerte naar zelfbevrediging waarbij de andere lichamen louter als middel fungeren. Maar Spinoza gaat niet zover als bij de praalzucht, de drankzucht en de hebzucht: hij noemt de wellust geen overdreven begeerte, maar een begeerte of liefde, en voegt er nog aan toe dat libido of lust de term is voor de seksuele begeerte, zowel in de normale of gematigde vorm als in de ongebreidelde.
Roemzucht, praalzucht, drankzucht, hebzucht en wellust hebben geen tegengestelde gemoedstoestanden, zoals uitgelegd in 3p56s.
Het tegenovergestelde van roemzucht, een overdreven begeren van trots, is modestia, de bescheidenheid of humanitas, de medemenselijkheid; aangezien dat echter eveneens gedefinieerd is als een verlangen om anderen te behagen of niet voor het hoofd te stoten, is dat een vorm van de ambitio of roemzucht en dus niet het tegengestelde daarvan.
Soberheid is wel tegengesteld aan praalzucht, evenals matigheid aan drankzucht en zedigheid aan wellust, maar dat zijn geen passies, doch vormen van karaktersterkte en gemoedskracht.
Wie hebzuchtig is, of roemzuchtig of vreesachtig is daarom nog niet eveneens praalzuchtig, drankzuchtig of wellustig, maar dat betekent niet dat het elkaars tegengestelden zijn. Hebzucht kan zich bijvoorbeeld uiten in het verlangen om te baden in de weelde van anderen en zich buitenissig te laven aan hun drank. Wie roemzuchtig is zal zich steeds zonder enige scrupule spiegelen aan anderen en handelen naar hun verwachtingen en goed- of afkeuring; wanneer men dan omgaat met personen die hebzuchtig, drankzuchtig of wellustig zijn, zal men zich zelf eveneens daaraan te buiten gaan, om zo door hen geloofd te worden en trots te zijn op wat men doet. Wie ten slotte vreesachtig is, doet precies het tegenovergestelde van wat die zelf wil. Iemand die vreesachtig is en tevens hebzuchtig, zal bijvoorbeeld bij een schipbreuk uit vrees voor het eigen leven alle bezittingen overboord gooien om te verhinderen dat het schip zinkt, maar is daarom niet minder hebzuchtig. Als men vreesachtig is en tevens wellustig, zal men het zich voortdurend beklagen dat men niet durft in te gaan op zijn drang naar seks en zal men bedroefd zijn omdat men die lust niet kan bevredigen, maar dat doet niets af aan die wellust, integendeel.
Het gaat bij al deze gemoedstoestanden overigens niet zozeer om de bevrediging, maar om de zucht, de begeerte, het verlangen naar het voorwerp ervan. Het tegenovergestelde daarvan is dan niet een zucht naar het tegenovergestelde voorwerp, want dat is er niet: de tegenstelling is precies de afwezigheid van de praal, de drank, de seks. Het tegenovergestelde van die begeerte is dus veeleer de matiging van die overdreven begeerte tot normale proporties of de volledige onderdrukking ervan. Dat is geen passie, maar integendeel edelmoedigheid en krachtdadigheid, begrippen die Spinoza zal definiëren in wat volgt.
Weifelingen van het gemoed zoals jaloersheid ontstaan uit complexe combinaties van verschillende en soms zelfs tegenstrijdige gemoedstoestanden. Spinoza geeft daarvan geen definities: hij heeft al de gemoedstoestanden afzonderlijk beschreven en dus is er niet onmiddellijk een behoefte om ook nog de talloze combinaties te definiëren, die trouwens meestal geen eigen benaming hebben. En als er geen naam voor is, betekent het dat daar geen nood aan is en dat het volstaat dat men de combinatie die tot de weifeling leidt, omschrijft in haar samenstellende componenten of eenvoudig spreekt van een weifeling als algemene term. Op dezelfde manier kan men alle gemoedstoestanden terugvoeren op blijdschap, droefheid en begeerte, zoals blijkt uit de definities. Daaruit is immers gebleken dat al die gemoedstoestanden volledig en afdoend verklaard kunnen worden uit die drie primaire gemoedstoestanden; het is nergens nodig gebleken nog een andere verklarende oorzaak in te roepen. Al de gedefinieerde gemoedstoestanden zijn niets anders dan de drie genoemde, die echter soms een specifieke benaming gekregen hebben in specifieke omstandigheden of op grond van bijvoorbeeld het voorwerp waarop ze betrekking hebben.