Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Definitie 28. Hoogmoed is uit eigenliefde een beter gedacht hebben van zichzelf dan gerechtvaardigd is.
Uitleg: hoogmoed verschilt dus van waardering, omdat deze laatste betrekking heeft op een extern object, hoogmoed echter op de persoon zelf die een groter gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is. Overigens, zoals de waardering van de liefde, zo ook is de hoogmoed een gevolg of kenmerk van de eigenliefde, die we om die reden als volgt kunnen definiëren: de liefde tot zichzelf of de zelftevredenheid in zover die een persoon zo beroert dat die een beter gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is. Zie 3p26s. Er is geen gemoedstoestand die daarvan het tegenovergestelde is. Er is immers niemand die uit haat voor zichzelf een minder gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is; meer nog: niemand heeft een geringer gedacht van zichzelf dan gerechtvaardigd is in zover men zich inbeeldt dat men dit of dat niet kan. Want als men zich inbeeldt dat men iets niet kan, beeldt men zich dat noodzakelijk in en door die inbeelding komt het dat men waarlijk niet kan doen wat men zich inbeeldde niet te kunnen. In de mate immers dat iemand zich inbeeldt dat men dit of dat niet kan, is men niet gedetermineerd om het te doen en dientengevolge is het voor die persoon onmogelijk om het te doen. Maar voorwaar, als wij aandacht schenken aan zaken die uitsluitend afhankelijk zijn van een mening, zullen wij in staat zijn ons in te denken dat het kan gebeuren dat men een minder gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is. Het kan immers gebeuren dat men terwijl men droevig zijn eigen minderwaardigheid beziet, zich inbeeldt dat men door iedereen geminacht wordt en dat terwijl de anderen niets minder in gedachten hebben dan die persoon te minachten. Daarnaast is het mogelijk dat men een minder gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is indien men iets over zichzelf ontkent in het heden met betrekking tot een toekomstige tijd, waarover men onzeker is, zoals wanneer men ontkent dat men iets met zekerheid kan weten en niets anders kan begeren of doen dan wat verdorven en verwerpelijk is &c. Men kan vervolgens zeggen dat iemand een minder gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is wanneer men ziet dat iemand uit buitenmatige vrees voor schaamte niet aandurft wat diens gelijken wel aandurven. Deze gemoedstoestand kunnen we dus tegenover de hoogmoed stellen en ik zal die neerslachtigheid noemen. Want zoals uit zelftevredenheid hoogmoed ontstaat, zo uit terneergeslagenheid neerslachtigheid, die wij daarom als volgt definiëren (zie definitie 29).
Definitie 28. Hoogmoed is uit eigenliefde een beter gedacht hebben van zichzelf dan gerechtvaardigd is.
Uitleg: hoogmoed verschilt dus van waardering, omdat deze laatste betrekking heeft op een extern object, hoogmoed echter op de persoon zelf die een groter gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is. Overigens, zoals de waardering van de liefde, zo ook is de hoogmoed een gevolg of kenmerk van de eigenliefde, die we om die reden als volgt kunnen definiëren: de liefde tot zichzelf of de zelftevredenheid in zover die een persoon zo beroert dat die een beter gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is. Zie 3p26s. Er is geen gemoedstoestand die daarvan het tegenovergestelde is. Er is immers niemand die uit haat voor zichzelf een minder gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is; meer nog: niemand heeft een geringer gedacht van zichzelf dan gerechtvaardigd is in zover men zich inbeeldt dat men dit of dat niet kan. Want als men zich inbeeldt dat men iets niet kan, beeldt men zich dat noodzakelijk in en door die inbeelding komt het dat men waarlijk niet kan doen wat men zich inbeeldde niet te kunnen. In de mate immers dat iemand zich inbeeldt dat men dit of dat niet kan, is men niet gedetermineerd om het te doen en dientengevolge is het voor die persoon onmogelijk om het te doen. Maar voorwaar, als wij aandacht schenken aan zaken die uitsluitend afhankelijk zijn van een mening, zullen wij in staat zijn ons in te denken dat het kan gebeuren dat men een minder gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is. Het kan immers gebeuren dat men terwijl men droevig zijn eigen minderwaardigheid beziet, zich inbeeldt dat men door iedereen geminacht wordt en dat terwijl de anderen niets minder in gedachten hebben dan die persoon te minachten. Daarnaast is het mogelijk dat men een minder gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is indien men iets over zichzelf ontkent in het heden met betrekking tot een toekomstige tijd, waarover men onzeker is, zoals wanneer men ontkent dat men iets met zekerheid kan weten en niets anders kan begeren of doen dan wat verdorven en verwerpelijk is &c. Men kan vervolgens zeggen dat iemand een minder gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is wanneer men ziet dat iemand uit buitenmatige vrees voor schaamte niet aandurft wat diens gelijken wel aandurven. Deze gemoedstoestand kunnen we dus tegenover de hoogmoed stellen en ik zal die neerslachtigheid noemen. Want zoals uit zelftevredenheid hoogmoed ontstaat, zo uit terneergeslagenheid neerslachtigheid, die wij daarom als volgt definiëren (zie definitie 29).
Latijnse tekst
XXVIII. Superbia est de se præ amore sui plus justo sentire.
EXPLICATIO : Differt igitur superbia ab existimatione quod hæc ad objectum externum, superbia autem ad ipsum hominem de se plus justo sentientem referatur. Cæterum ut existimatio amoris sic superbia philautiæ effectus vel proprietas est, quæ propterea etiam definiri potest quod sit amor sui sive acquiescentia in se ipso quatenus hominem ita afficit ut de se plus justo sentiat (vide scholium propositionis 26 hujus). Huic affectui non datur contrarius. Nam nemo de se præ odio sui minus justo sentit; imo nemo de se minus justo sentit quatenus imaginatur se hoc vel illud non posse. Nam quicquid homo imaginatur se non posse, id necessario imaginatur et hac imaginatione ita disponitur ut id agere revera non possit quod se non posse imaginatur. Quamdiu enim imaginatur se hoc vel illud non posse tamdiu ad agendum non est determinatus et consequenter tamdiu impossibile ei est ut id agat. Verumenimvero si ad illa attendamus quæ a sola opinione pendent, concipere poterimus fieri posse ut homo de se minus justo sentiat; fieri enim potest ut aliquis dum tristis imbecillitatem contemplatur suam, imaginetur se ab omnibus contemni idque dum reliqui nihil minus cogitant quam ipsum contemnere. Potest præterea homo de se minus justo sentire si aliquid de se in præsenti neget cum relatione ad futurum tempus cujus est incertus; ut quod neget se nihil certi posse concipere nihilque nisi prava vel turpia posse cupere vel agere etc. Possumus deinde dicere aliquem de se minus justo sentire cum videmus ipsum ex nimio pudoris metu ea non audere quæ alii ipsi æquales audent. Hunc igitur affectum possumus superbiæ opponere quem abjectionem vocabo nam ut ex acquiescentia in se ipso superbia, sic ex humilitate abjectio oritur quæ proinde a nobis sic definitur.
XXVIII. Superbia est de se præ amore sui plus justo sentire.
EXPLICATIO : Differt igitur superbia ab existimatione quod hæc ad objectum externum, superbia autem ad ipsum hominem de se plus justo sentientem referatur. Cæterum ut existimatio amoris sic superbia philautiæ effectus vel proprietas est, quæ propterea etiam definiri potest quod sit amor sui sive acquiescentia in se ipso quatenus hominem ita afficit ut de se plus justo sentiat (vide scholium propositionis 26 hujus). Huic affectui non datur contrarius. Nam nemo de se præ odio sui minus justo sentit; imo nemo de se minus justo sentit quatenus imaginatur se hoc vel illud non posse. Nam quicquid homo imaginatur se non posse, id necessario imaginatur et hac imaginatione ita disponitur ut id agere revera non possit quod se non posse imaginatur. Quamdiu enim imaginatur se hoc vel illud non posse tamdiu ad agendum non est determinatus et consequenter tamdiu impossibile ei est ut id agat. Verumenimvero si ad illa attendamus quæ a sola opinione pendent, concipere poterimus fieri posse ut homo de se minus justo sentiat; fieri enim potest ut aliquis dum tristis imbecillitatem contemplatur suam, imaginetur se ab omnibus contemni idque dum reliqui nihil minus cogitant quam ipsum contemnere. Potest præterea homo de se minus justo sentire si aliquid de se in præsenti neget cum relatione ad futurum tempus cujus est incertus; ut quod neget se nihil certi posse concipere nihilque nisi prava vel turpia posse cupere vel agere etc. Possumus deinde dicere aliquem de se minus justo sentire cum videmus ipsum ex nimio pudoris metu ea non audere quæ alii ipsi æquales audent. Hunc igitur affectum possumus superbiæ opponere quem abjectionem vocabo nam ut ex acquiescentia in se ipso superbia, sic ex humilitate abjectio oritur quæ proinde a nobis sic definitur.
Toelichting
Definitie 28. De contemplatie van het eigen ik of het zelfbewustzijn van de eigen mogelijkheden kan ertoe leiden dat men, vanuit het onterechte idee van de eigen absolute vrije wil, aan zelfoverschatting gaat doen van de eigen mogelijkheden en blind is voor de eigen tekorten. Hoogmoed is op die manier parallel met de waardering of hoogachting die men heeft tegenover anderen als oorzaak van de eigen blijdschap. Ook die is immers niet zelden min of meer overdreven en vaak niet helemaal gerechtvaardigd door de feiten. In beide gevallen zijn we verblind door onze gunstige vooringenomenheid, in het ene geval tegenover anderen, in het andere tegenover onszelf. En zoals de waardering veeleer een gevolg en een kenmerk is van de liefde dan dat het zelf een gemoedstoestand is, zo is dat ook voor de hoogmoed, die het gevolg en het kenmerk is van de liefde die wij voor onszelf koesteren als oorzaak van onze eigen blijdschap. De innerlijke gemoedsrust kan dus zowel terecht als ten onrechte zijn: het is eigen aan de overmoedige om door zelfoverschatting verblind te zijn voor de eigen kwetsbaarheid en tekorten, wat tot een onterecht gevoel van zelftevredenheid of zelfingenomenheid leidt.Spinoza kent aan die eigenliefde geen tegengestelde eigenschap toe: aangezien al wat is ernaar streeft te volharden in zijn bestaan, is het onvoorstelbaar dat men zichzelf zo zou haten dat men aan zelfonderschatting zou doen: als men zich inbeeldt dat men niet opgewassen is tegen een taak, dan is dat niet omdat men zichzelf haat en daarom geringschat. Wat er in feite gebeurt, is dat men door omstandigheden ertoe gebracht wordt ten onrechte te denken dat men een taak niet aankan en precies door dat gevoel van onmacht maakt men het voor zichzelf onmogelijk om die taak tot een goed einde te brengen: de gedachte aan ons falen, de faalangst sluit de gedachte aan het succes uit die noodzakelijk is om zelfs maar aan die taak te beginnen, laat staan ze ook naar behoren uit te voeren. Dat is de feitelijke toestand en als men alleen daarmee rekening houdt, is er geen enkele interne reden tot zelfonderschatting: die komt er alleen doordat wij door externe oorzaken in een bepaalde gemoedstoestand gebracht zijn en de zaken en onszelf van daaruit beoordelen op een pessimistische manier. En dat kan zich wel degelijk voordoen, benadrukt Spinoza: zelfs ons streven naar zelfbehoud kan dus onderdrukt worden doordat we door omstandigheden in een destructieve, depressieve gemoedstoestand terechtgekomen zijn. Het gaat dan niet meer om de feiten en onze daadkracht, maar hoe wij die feiten en die daadkracht beoordelen op een bepaald ogenblik en onder bepaalde omstandigheden. Dat kan leiden tot innerlijke gemoedsrust en dat kan terecht zijn, maar ook onterecht en dan spreken we van hoogmoed en overmoed, of van terneergeslagenheid wanneer het besef van onmacht terecht is. In dat laatste geval is er evenmin sprake van een gemoedstoestand van onverdeelde droefheid, aangezien men een juiste inschatting maakt van de eigen mogelijkheden, wat toch een element van blijdschap inhoudt. Dat aanvoelen van de eigen onmacht kan echter onder druk van de omstandigheden eveneens volkomen onterecht zijn. Wij gaan dan aan overdreven zelfonderschatting doen vanuit een toestand van droefheid die misschien een heel andere oorzaak heeft. Een typische reactie is dat men niet alleen gaat denken dat men zelf niet bekwaam is, maar tevens dat alle anderen dat wel zijn en dat men daarom door iedereen geminacht wordt, terwijl dat helemaal het geval niet is. Spinoza toont hier zijn scherp aanvoelen en zijn diep inzicht in de oorzaken en de werking van depressie en paranoia, lang voor dat het onderwerp werd van ernstig wetenschappelijk en klinisch onderzoek.
Een ander kenmerk van die toestand van onterechte zelfonderschatting is dat men zich overdreven onzeker voelt over de toekomst. Dat is niet hetzelfde als een gezond inzicht in het feit dat de toekomst van feitelijke zaken inderdaad onvoorspelbaar is en enkel met een beperkte graad van waarschijnlijkheid kan voorzien worden. Het gaat integendeel om een overtuiging dat de eigen toekomst absoluut oninzichtelijk is en totaal chaotisch: om het even wat kan gebeuren, zomaar, als een speling van het lot. En nog een ander typisch kenmerk is dat men ervan overtuigd is dat men uitsluitend gericht is op al wat verkeerd is: men denkt enkel aan wat niet mag en doet enkel wat verboden is, zelfs als men dat goed beseft.
Kenmerkend voor die toestand is eveneens dat men zich zo schaamt over de eigen vermeende onvolkomenheid dat men kan spreken van een pathologische angst om door de anderen als minderwaardig beschouwd te worden. Spinoza ziet dat als een gemoedstoestand die overeenkomt met de hoogmoed en noemt haar neerslachtigheid, een oude benaming overigens voor wat men nu een depressieve toestand noemt.
Definitie 28. De contemplatie van het eigen ik of het zelfbewustzijn van de eigen mogelijkheden kan ertoe leiden dat men, vanuit het onterechte idee van de eigen absolute vrije wil, aan zelfoverschatting gaat doen van de eigen mogelijkheden en blind is voor de eigen tekorten. Hoogmoed is op die manier parallel met de waardering of hoogachting die men heeft tegenover anderen als oorzaak van de eigen blijdschap. Ook die is immers niet zelden min of meer overdreven en vaak niet helemaal gerechtvaardigd door de feiten. In beide gevallen zijn we verblind door onze gunstige vooringenomenheid, in het ene geval tegenover anderen, in het andere tegenover onszelf. En zoals de waardering veeleer een gevolg en een kenmerk is van de liefde dan dat het zelf een gemoedstoestand is, zo is dat ook voor de hoogmoed, die het gevolg en het kenmerk is van de liefde die wij voor onszelf koesteren als oorzaak van onze eigen blijdschap. De innerlijke gemoedsrust kan dus zowel terecht als ten onrechte zijn: het is eigen aan de overmoedige om door zelfoverschatting verblind te zijn voor de eigen kwetsbaarheid en tekorten, wat tot een onterecht gevoel van zelftevredenheid of zelfingenomenheid leidt.Spinoza kent aan die eigenliefde geen tegengestelde eigenschap toe: aangezien al wat is ernaar streeft te volharden in zijn bestaan, is het onvoorstelbaar dat men zichzelf zo zou haten dat men aan zelfonderschatting zou doen: als men zich inbeeldt dat men niet opgewassen is tegen een taak, dan is dat niet omdat men zichzelf haat en daarom geringschat. Wat er in feite gebeurt, is dat men door omstandigheden ertoe gebracht wordt ten onrechte te denken dat men een taak niet aankan en precies door dat gevoel van onmacht maakt men het voor zichzelf onmogelijk om die taak tot een goed einde te brengen: de gedachte aan ons falen, de faalangst sluit de gedachte aan het succes uit die noodzakelijk is om zelfs maar aan die taak te beginnen, laat staan ze ook naar behoren uit te voeren. Dat is de feitelijke toestand en als men alleen daarmee rekening houdt, is er geen enkele interne reden tot zelfonderschatting: die komt er alleen doordat wij door externe oorzaken in een bepaalde gemoedstoestand gebracht zijn en de zaken en onszelf van daaruit beoordelen op een pessimistische manier. En dat kan zich wel degelijk voordoen, benadrukt Spinoza: zelfs ons streven naar zelfbehoud kan dus onderdrukt worden doordat we door omstandigheden in een destructieve, depressieve gemoedstoestand terechtgekomen zijn. Het gaat dan niet meer om de feiten en onze daadkracht, maar hoe wij die feiten en die daadkracht beoordelen op een bepaald ogenblik en onder bepaalde omstandigheden. Dat kan leiden tot innerlijke gemoedsrust en dat kan terecht zijn, maar ook onterecht en dan spreken we van hoogmoed en overmoed, of van terneergeslagenheid wanneer het besef van onmacht terecht is. In dat laatste geval is er evenmin sprake van een gemoedstoestand van onverdeelde droefheid, aangezien men een juiste inschatting maakt van de eigen mogelijkheden, wat toch een element van blijdschap inhoudt. Dat aanvoelen van de eigen onmacht kan echter onder druk van de omstandigheden eveneens volkomen onterecht zijn. Wij gaan dan aan overdreven zelfonderschatting doen vanuit een toestand van droefheid die misschien een heel andere oorzaak heeft. Een typische reactie is dat men niet alleen gaat denken dat men zelf niet bekwaam is, maar tevens dat alle anderen dat wel zijn en dat men daarom door iedereen geminacht wordt, terwijl dat helemaal het geval niet is. Spinoza toont hier zijn scherp aanvoelen en zijn diep inzicht in de oorzaken en de werking van depressie en paranoia, lang voor dat het onderwerp werd van ernstig wetenschappelijk en klinisch onderzoek.
Een ander kenmerk van die toestand van onterechte zelfonderschatting is dat men zich overdreven onzeker voelt over de toekomst. Dat is niet hetzelfde als een gezond inzicht in het feit dat de toekomst van feitelijke zaken inderdaad onvoorspelbaar is en enkel met een beperkte graad van waarschijnlijkheid kan voorzien worden. Het gaat integendeel om een overtuiging dat de eigen toekomst absoluut oninzichtelijk is en totaal chaotisch: om het even wat kan gebeuren, zomaar, als een speling van het lot. En nog een ander typisch kenmerk is dat men ervan overtuigd is dat men uitsluitend gericht is op al wat verkeerd is: men denkt enkel aan wat niet mag en doet enkel wat verboden is, zelfs als men dat goed beseft.
Kenmerkend voor die toestand is eveneens dat men zich zo schaamt over de eigen vermeende onvolkomenheid dat men kan spreken van een pathologische angst om door de anderen als minderwaardig beschouwd te worden. Spinoza ziet dat als een gemoedstoestand die overeenkomt met de hoogmoed en noemt haar neerslachtigheid, een oude benaming overigens voor wat men nu een depressieve toestand noemt.