Derde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Definitie 33. Rivaliteit is een begeerte naar iets die in ons ontstaat doordat wij ons inbeelden dat anderen hetzelfde begeren.
Uitleg: wie op de vlucht slaat omdat men anderen op de vlucht ziet slaan, of bevreesd is omdat men ziet dat anderen bevreesd zijn, of wanneer men ziet dat iemand zijn hand verbrandt en men trekt zelf ook de hand naar zich toe en deinst terug alsof het de eigen hand is die verbrand is, dan zeggen we inderdaad dat iemand de gemoedstoestand van die andere imiteert, maar niet dat men met die persoon rivaliseert. En niet omdat we weten dat de oorzaken van imiteren en rivaliseren verschillend zijn, maar omdat de gewoonte gegroeid is om enkel die persoon rivaliserend te noemen die iets imiteert dat we als eerzaam, nuttig of aangenaam beoordelen. Zie overigens over de oorzaak van rivaliteit 3p27 & s. Waarom nu met deze gemoedstoestand meestal nijd verbonden is, zie daarover 3p32 & s.
Definitie 33. Rivaliteit is een begeerte naar iets die in ons ontstaat doordat wij ons inbeelden dat anderen hetzelfde begeren.
Uitleg: wie op de vlucht slaat omdat men anderen op de vlucht ziet slaan, of bevreesd is omdat men ziet dat anderen bevreesd zijn, of wanneer men ziet dat iemand zijn hand verbrandt en men trekt zelf ook de hand naar zich toe en deinst terug alsof het de eigen hand is die verbrand is, dan zeggen we inderdaad dat iemand de gemoedstoestand van die andere imiteert, maar niet dat men met die persoon rivaliseert. En niet omdat we weten dat de oorzaken van imiteren en rivaliseren verschillend zijn, maar omdat de gewoonte gegroeid is om enkel die persoon rivaliserend te noemen die iets imiteert dat we als eerzaam, nuttig of aangenaam beoordelen. Zie overigens over de oorzaak van rivaliteit 3p27 & s. Waarom nu met deze gemoedstoestand meestal nijd verbonden is, zie daarover 3p32 & s.
Latijnse tekst
XXXIII. Æmulatio est alicujus rei cupiditas quæ nobis ingeneratur ex eo quod alios eandem cupiditatem habere imaginamur.
EXPLICATIO : Qui fugit quia alios fugere vel qui timet quia alios timere videt vel etiam ille qui ex eo quod aliquem manum suam combussisse videt, manum ad se contrahit corpusque movet quasi ipsius manus combureretur, eum imitari quidem alterius affectum sed non eundem æmulari dicemus, non quia aliam æmulationis aliam imitationis novimus causam sed quia usu factum est ut illum tantum vocemus æmulum qui id quod honestum, utile vel jucundum esse judicamus, imitatur. Cæterum de æmulationis causa vide propositionem 27 hujus partis cum ejus scholio. Cur autem huic affectui plerumque juncta sit invidia, de eo vide propositionem 32 hujus cum ejusdem scholio.
XXXIII. Æmulatio est alicujus rei cupiditas quæ nobis ingeneratur ex eo quod alios eandem cupiditatem habere imaginamur.
EXPLICATIO : Qui fugit quia alios fugere vel qui timet quia alios timere videt vel etiam ille qui ex eo quod aliquem manum suam combussisse videt, manum ad se contrahit corpusque movet quasi ipsius manus combureretur, eum imitari quidem alterius affectum sed non eundem æmulari dicemus, non quia aliam æmulationis aliam imitationis novimus causam sed quia usu factum est ut illum tantum vocemus æmulum qui id quod honestum, utile vel jucundum esse judicamus, imitatur. Cæterum de æmulationis causa vide propositionem 27 hujus partis cum ejus scholio. Cur autem huic affectui plerumque juncta sit invidia, de eo vide propositionem 32 hujus cum ejusdem scholio.
Toelichting
Definitie 33. Wanneer wij iets begeren en wij raken ervan overtuigd dat anderen het ook begeren, ontstaat er rivaliteit met die anderen. Spinoza wijst erop dat dit iets anders is dan de imitatie van gemoedstoestanden die men ziet bij anderen, zoals wanneer men fysiek reageert op de pijn die iemand anders ervaart: als we zien dat iemand zijn hand verbrandt, maken we zelf een beweging als om het heet voorwerp of de vlam te vermijden. Bij imitatie is er geen sprake van rivaliteit, maar van nabootsing zonder meer. We noemen de andere persoon dan geen rivaal, hoewel we diens gemoedstoestand delen en mogelijks hetzelfde begeren, zoals wanneer mensen spontaan op de vlucht slaan als ze anderen zien vluchten. Bij rivaliteit gaat het veeleer om een begeerte om iets te bemachtigen, een begeerte die al aanwezig is, maar die versterkt wordt door de begeerte van de andere en die zich uit in de drang om met die andere te wedijveren. Spinoza stelt dat wij het onderscheid tussen imitatie en rivaliteit niet maken omdat we weten dat de oorzaak van de imitatie verschillend is van die van de rivaliteit, maar omdat de imitatie een algemeen verschijnsel is: de neiging om lief te hebben wat anderen liefhebben en te haten wat anderen haten is universeel; rivaliteit wordt integendeel overwegend als een positieve gemoedstoestand gezien, namelijk een versterking van het eigen verlangen en van de eigen daadkracht door de indruk die wij hebben dat anderen hetzelfde nastreven. Spinoza gaat er daarbij van uit dat het Latijnse woord aemulus enkel een gunstige betekenis heeft: niet zozeer een vijandige rivaal, maar een gelijke die onze begeerte deelt en daardoor een positieve invloed heeft op onze begeerte; bovendien gebruikt men het woord aemulus enkel voor begeerten waarbij men nastreeft wat men eerbaar, nuttig of aangenaam vindt en niet wat misdadig, schadelijk of onaangenaam acht. Maar Spinoza ziet ook wel in dat rivaliteit altijd eveneens dat andere aspect in zich draagt, namelijk dat van ongezonde wedijver, hatelijkheid, afgunst en nijd.
Definitie 33. Wanneer wij iets begeren en wij raken ervan overtuigd dat anderen het ook begeren, ontstaat er rivaliteit met die anderen. Spinoza wijst erop dat dit iets anders is dan de imitatie van gemoedstoestanden die men ziet bij anderen, zoals wanneer men fysiek reageert op de pijn die iemand anders ervaart: als we zien dat iemand zijn hand verbrandt, maken we zelf een beweging als om het heet voorwerp of de vlam te vermijden. Bij imitatie is er geen sprake van rivaliteit, maar van nabootsing zonder meer. We noemen de andere persoon dan geen rivaal, hoewel we diens gemoedstoestand delen en mogelijks hetzelfde begeren, zoals wanneer mensen spontaan op de vlucht slaan als ze anderen zien vluchten. Bij rivaliteit gaat het veeleer om een begeerte om iets te bemachtigen, een begeerte die al aanwezig is, maar die versterkt wordt door de begeerte van de andere en die zich uit in de drang om met die andere te wedijveren. Spinoza stelt dat wij het onderscheid tussen imitatie en rivaliteit niet maken omdat we weten dat de oorzaak van de imitatie verschillend is van die van de rivaliteit, maar omdat de imitatie een algemeen verschijnsel is: de neiging om lief te hebben wat anderen liefhebben en te haten wat anderen haten is universeel; rivaliteit wordt integendeel overwegend als een positieve gemoedstoestand gezien, namelijk een versterking van het eigen verlangen en van de eigen daadkracht door de indruk die wij hebben dat anderen hetzelfde nastreven. Spinoza gaat er daarbij van uit dat het Latijnse woord aemulus enkel een gunstige betekenis heeft: niet zozeer een vijandige rivaal, maar een gelijke die onze begeerte deelt en daardoor een positieve invloed heeft op onze begeerte; bovendien gebruikt men het woord aemulus enkel voor begeerten waarbij men nastreeft wat men eerbaar, nuttig of aangenaam vindt en niet wat misdadig, schadelijk of onaangenaam acht. Maar Spinoza ziet ook wel in dat rivaliteit altijd eveneens dat andere aspect in zich draagt, namelijk dat van ongezonde wedijver, hatelijkheid, afgunst en nijd.