Vertaling
Definitie 6. Wat ik zal verstaan onder een gemoedstoestand tegenover iets in de toekomst, het heden en het verleden heb ik uitgelegd in 3p18 s1 & 2, zie aldaar.
Daarbij valt echter verder nog op te merken dat wij ons zoals afstanden van plaatsen, eveneens die van de tijd slechts in een zekere beperkte mate distinctief kunnen inbeelden; i.e. zoals wij gewoon zijn om ons in te beelden dat alle voorwerpen die meer dan tweehonderd voet van ons verwijderd zijn of waarvan de afstand tot de plaats waar wij ons bevinden groter is dan wij ons distinctief inbeelden, even ver van ons verwijderd zijn en bijgevolg alsof ze zich in hetzelfde vlak bevinden, zo ook beelden wij ons in dat de objecten waarvan de levensduur een grotere tussentijd verwijderd is van het heden dan wij gewoon zijn ons distinctief in te beelden, allemaal even ver verwijderd zijn van het heden en verwijzen we die als het ware naar een en hetzelfde ogenblik in de tijd.
Definitie 6. Wat ik zal verstaan onder een gemoedstoestand tegenover iets in de toekomst, het heden en het verleden heb ik uitgelegd in 3p18 s1 & 2, zie aldaar.
Daarbij valt echter verder nog op te merken dat wij ons zoals afstanden van plaatsen, eveneens die van de tijd slechts in een zekere beperkte mate distinctief kunnen inbeelden; i.e. zoals wij gewoon zijn om ons in te beelden dat alle voorwerpen die meer dan tweehonderd voet van ons verwijderd zijn of waarvan de afstand tot de plaats waar wij ons bevinden groter is dan wij ons distinctief inbeelden, even ver van ons verwijderd zijn en bijgevolg alsof ze zich in hetzelfde vlak bevinden, zo ook beelden wij ons in dat de objecten waarvan de levensduur een grotere tussentijd verwijderd is van het heden dan wij gewoon zijn ons distinctief in te beelden, allemaal even ver verwijderd zijn van het heden en verwijzen we die als het ware naar een en hetzelfde ogenblik in de tijd.
Latijnse tekst
VI. Quid per affectum erga rem futuram, præsentem et præteritam intelligam, explicui in scholiis I et II propositionis 18 partis III, quod vide.
Sed venit hic præterea notandum quod ut loci sic etiam temporis distantiam non nisi usque ad certum quendam limitem possumus distincte imaginari hoc est sicut omnia illa objecta quæ ultra ducentos pedes a nobis distant seu quorum distantia a loco in quo sumus, illam superat quam distincte imaginamur, æque longe a nobis distare et perinde ac si in eodem plano essent, imaginari solemus, sic etiam objecta quorum existendi tempus longiore a præsenti intervallo abesse imaginamur quam quod distincte imaginari solemus, omnia æque longe a præsenti distare imaginamur et ad unum quasi temporis momentum referimus.
VI. Quid per affectum erga rem futuram, præsentem et præteritam intelligam, explicui in scholiis I et II propositionis 18 partis III, quod vide.
Sed venit hic præterea notandum quod ut loci sic etiam temporis distantiam non nisi usque ad certum quendam limitem possumus distincte imaginari hoc est sicut omnia illa objecta quæ ultra ducentos pedes a nobis distant seu quorum distantia a loco in quo sumus, illam superat quam distincte imaginamur, æque longe a nobis distare et perinde ac si in eodem plano essent, imaginari solemus, sic etiam objecta quorum existendi tempus longiore a præsenti intervallo abesse imaginamur quam quod distincte imaginari solemus, omnia æque longe a præsenti distare imaginamur et ad unum quasi temporis momentum referimus.
Toelichting
De zesde definitie is niet meer dan een verwijzing naar 3p18 s1 & 2, maar wat daar gezegd is, is van groot belang voor wat volgt in dit deel 4. Als wij ons een concept vormen van iets dat hier en nu aanwezig is, roepen wij het beeld daarvan op in ons gemoed. Hetzelfde gebeurt wanneer wij het beeld oproepen van iets uit het verleden of de toekomst. Maar waar wij bij aanwezige zaken in hoge mate zeker zijn van hun bestaan, aangezien er geen ideeën opduiken die het bestaan ervan uitsluiten, is dat veel minder het geval met zaken uit het verleden of de toekomst. Daarmee is altijd een factor van onwetendheid en dus onzekerheid gemoeid omdat er inderdaad steeds eveneens ideeën aanwezig zijn die het bestaan van die zaken in vraag stellen of uitsluiten: is iets wel degelijk gebeurd? Of misschien is er iets gebeurd zonder dat wij het weten, maar met zware gevolgen voor de zaak waaraan we denken; iemand kan bijvoorbeeld plots overleden zijn, terwijl wij nog steeds denken dat die gezond en wel is. Zal iets wel degelijk gebeuren in de toekomst? Wij kunnen wel duizend redenen bedenken waarom dat niet het geval zal zijn. Verleden en toekomst zijn dus steeds onzeker, tenzij we afdoende bewijzen hebben dat iets wel degelijk gebeurd is in het verleden; wat de toekomst betreft, geldt in feite dat we die zekerheid hoe dan ook enkel post factum kunnen hebben en zelfs dan zullen we daarvoor eveneens onweerlegbare bewijzen moeten hebben. De gemoedstoestanden tegenover verleden en toekomst zullen bijgevolg steeds onstandvastig zijn en kunnen omslaan in een heel andere gemoedstoestand wanneer wij zekerheid krijgen over de gebeurtenissen.
Spinoza maakt dan een vergelijking tussen afstanden in de tijd en ruimtelijke of plaatselijke afstanden. In 2p35s haalde hij al het voorbeeld aan van de afstand tot de zon, die we op grond van onze lichamelijke gewaarwordingen op ongeveer 200 voet schatten, terwijl die in werkelijkheid oneindig veel groter is. In 4p1s komt hij daarop nog terug. Afstanden die zo groot zijn dat we die niet meer nauwkeurig kunnen schatten, worden allemaal ‘ver’ en zo in feite even ver, ze bevinden zich in de verte. Zo ook voor de tijd: als wij ons inbeelden dat iets zich in een ver verleden of een verre toekomst afspeelt, zijn we niet in staat zelfs maar een benaderende schatting te maken van de werkelijke tijdsintervallen die ons daarvan scheiden: ze bevinden zich in een ver verleden of de verre toekomst. Zie ook 2p40 en s1, evenals 4def6: de beperkingen van het menselijk lichaam brengen met zich mee dat wij ons van zeer grote getallen geen klaar en distinctief beeld kunnen vormen, waarbij we als het ware elke afzonderlijke eenheid in het geheel zouden blijven zien. Die onwetendheid geeft tevens aanleiding tot onzekerheid, zodat gemoedstoestanden tegenover zaken in het verleden of de toekomst eveneens meer onzeker zullen zijn dan tegenover zaken in de huidige tijd.
De zesde definitie is niet meer dan een verwijzing naar 3p18 s1 & 2, maar wat daar gezegd is, is van groot belang voor wat volgt in dit deel 4. Als wij ons een concept vormen van iets dat hier en nu aanwezig is, roepen wij het beeld daarvan op in ons gemoed. Hetzelfde gebeurt wanneer wij het beeld oproepen van iets uit het verleden of de toekomst. Maar waar wij bij aanwezige zaken in hoge mate zeker zijn van hun bestaan, aangezien er geen ideeën opduiken die het bestaan ervan uitsluiten, is dat veel minder het geval met zaken uit het verleden of de toekomst. Daarmee is altijd een factor van onwetendheid en dus onzekerheid gemoeid omdat er inderdaad steeds eveneens ideeën aanwezig zijn die het bestaan van die zaken in vraag stellen of uitsluiten: is iets wel degelijk gebeurd? Of misschien is er iets gebeurd zonder dat wij het weten, maar met zware gevolgen voor de zaak waaraan we denken; iemand kan bijvoorbeeld plots overleden zijn, terwijl wij nog steeds denken dat die gezond en wel is. Zal iets wel degelijk gebeuren in de toekomst? Wij kunnen wel duizend redenen bedenken waarom dat niet het geval zal zijn. Verleden en toekomst zijn dus steeds onzeker, tenzij we afdoende bewijzen hebben dat iets wel degelijk gebeurd is in het verleden; wat de toekomst betreft, geldt in feite dat we die zekerheid hoe dan ook enkel post factum kunnen hebben en zelfs dan zullen we daarvoor eveneens onweerlegbare bewijzen moeten hebben. De gemoedstoestanden tegenover verleden en toekomst zullen bijgevolg steeds onstandvastig zijn en kunnen omslaan in een heel andere gemoedstoestand wanneer wij zekerheid krijgen over de gebeurtenissen.
Spinoza maakt dan een vergelijking tussen afstanden in de tijd en ruimtelijke of plaatselijke afstanden. In 2p35s haalde hij al het voorbeeld aan van de afstand tot de zon, die we op grond van onze lichamelijke gewaarwordingen op ongeveer 200 voet schatten, terwijl die in werkelijkheid oneindig veel groter is. In 4p1s komt hij daarop nog terug. Afstanden die zo groot zijn dat we die niet meer nauwkeurig kunnen schatten, worden allemaal ‘ver’ en zo in feite even ver, ze bevinden zich in de verte. Zo ook voor de tijd: als wij ons inbeelden dat iets zich in een ver verleden of een verre toekomst afspeelt, zijn we niet in staat zelfs maar een benaderende schatting te maken van de werkelijke tijdsintervallen die ons daarvan scheiden: ze bevinden zich in een ver verleden of de verre toekomst. Zie ook 2p40 en s1, evenals 4def6: de beperkingen van het menselijk lichaam brengen met zich mee dat wij ons van zeer grote getallen geen klaar en distinctief beeld kunnen vormen, waarbij we als het ware elke afzonderlijke eenheid in het geheel zouden blijven zien. Die onwetendheid geeft tevens aanleiding tot onzekerheid, zodat gemoedstoestanden tegenover zaken in het verleden of de toekomst eveneens meer onzeker zullen zijn dan tegenover zaken in de huidige tijd.