Vertaling
Stelling 33. De intellectuele liefde tot God, die ontstaat uit de derde manier van kennen, is eeuwig.
Bewijs: de derde manier van kennen is immers (volgens 5p31 en 1ax3) eeuwig en dus (volgens hetzelfde 1ax3) is de liefde die eruit ontstaat eveneens noodzakelijkerwijs eeuwig, q.e.d.
Scholium: hoewel deze liefde tot God (volgens de vorige stelling) geen begin heeft gekend, heeft ze zoals ze ontstaan is op de manier zoals wij in het corollarium van de vorige stelling bedacht hebben, toch alle perfecties van de liefde. En er is hier geen enkel verschil, tenzij dat het gemoed inderdaad die eeuwige perfecties heeft waarvan we reeds bedacht hebben dat ze ertoe behoren, en wel gepaard aan de gedachte van God als eeuwige oorzaak. En indien blijdschap bestaat in de overgang naar een grotere perfectie, dan moet gelukzaligheid er wel in bestaan dat het gemoed zelf met volmaaktheid bekleed is.
Stelling 33. De intellectuele liefde tot God, die ontstaat uit de derde manier van kennen, is eeuwig.
Bewijs: de derde manier van kennen is immers (volgens 5p31 en 1ax3) eeuwig en dus (volgens hetzelfde 1ax3) is de liefde die eruit ontstaat eveneens noodzakelijkerwijs eeuwig, q.e.d.
Scholium: hoewel deze liefde tot God (volgens de vorige stelling) geen begin heeft gekend, heeft ze zoals ze ontstaan is op de manier zoals wij in het corollarium van de vorige stelling bedacht hebben, toch alle perfecties van de liefde. En er is hier geen enkel verschil, tenzij dat het gemoed inderdaad die eeuwige perfecties heeft waarvan we reeds bedacht hebben dat ze ertoe behoren, en wel gepaard aan de gedachte van God als eeuwige oorzaak. En indien blijdschap bestaat in de overgang naar een grotere perfectie, dan moet gelukzaligheid er wel in bestaan dat het gemoed zelf met volmaaktheid bekleed is.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXXIII: Amor Dei intellectualis qui ex tertio cognitionis genere oritur, est æternus.
DEMONSTRATIO: Tertium enim cognitionis genus (per propositionem 31 hujus et axioma 3 partis I) est æternum adeoque (per idem axioma partis I) amor qui ex eodem oritur, est etiam necessario æternus. Q.E.D.
SCHOLIUM: Quamvis hic erga Deum amor principium non habuerit (per propositionem præcedentem) habet tamen omnes amoris perfectiones perinde ac si ortus fuisset, sicut in corollario propositionis præcedentis finximus. Nec ulla hic est differentia nisi quod mens easdem has perfectiones quas eidem jam accedere finximus æternas habuerit idque concomitante idea Dei tanquam causa æterna. Quod si lætitia in transitione ad majorem perfectionem consistit, beatitudo sane in eo consistere debet quod mens ipsa perfectione sit prædita.
PROPOSITIO XXXIII: Amor Dei intellectualis qui ex tertio cognitionis genere oritur, est æternus.
DEMONSTRATIO: Tertium enim cognitionis genus (per propositionem 31 hujus et axioma 3 partis I) est æternum adeoque (per idem axioma partis I) amor qui ex eodem oritur, est etiam necessario æternus. Q.E.D.
SCHOLIUM: Quamvis hic erga Deum amor principium non habuerit (per propositionem præcedentem) habet tamen omnes amoris perfectiones perinde ac si ortus fuisset, sicut in corollario propositionis præcedentis finximus. Nec ulla hic est differentia nisi quod mens easdem has perfectiones quas eidem jam accedere finximus æternas habuerit idque concomitante idea Dei tanquam causa æterna. Quod si lætitia in transitione ad majorem perfectionem consistit, beatitudo sane in eo consistere debet quod mens ipsa perfectione sit prædita.
Toelichting
Dat blijkt al meteen in deze stelling: in tegenstelling tot alle andere vormen van liefde is de intellectuele liefde tot God, of de kennende liefde tot het universum of de substantie wel constant en zelfs eeuwig in de zin van tijdloos. Ze ontstaat immers uit een inzicht in het eeuwigheidskarakter van het universum, dat wil zeggen uit de derde manier van kennen, die eeuwig is omdat zij uitsluitend betrekking heeft op wat eeuwig is. Wij moeten echter nog steeds uiterst voorzichtig blijven met het toekennen van het begrip eeuwigheid aan het gemoed zelf. Hier wordt enkel herhaald dat de derde manier van kennen eeuwig is, omdat zij veroorzaakt wordt door het aspect van eeuwigheid dat tot de essentie van het menselijk gemoed behoort en aldus inzicht biedt in de tijdloze waarheid van het universum of de substantie. Omdat het object van dat kennen, namelijk de substantie of God eeuwig is, is ook de liefde die ontstaat uit de overgang naar de grootste volmaaktheid noodzakelijkerwijs eeuwig. Maar dat alles geldt enkel voor dat aspect van het gemoed dat onder een aspect van eeuwigheid beschouwd wordt, namelijk het kennen op de derde manier .
Het scholium is een correctie op de manier waarop Spinoza in de vorige stelling over de intellectuele liefde tot God gesproken heeft. Hij zei daar in het corollarium dat ze ‘ontstaat’ uit de derde manier van kennen. Dat geeft de indruk dat die liefde niet bestaat zolang de derde manier van kennen niet actief is en pas begint te bestaan wanneer die actief wordt. Dat is natuurlijk niet zo: in deze stelling zegt Spinoza dat ze eeuwig is en dus niet ontstaat op een bepaald moment in de tijd. Wat hij dus zei over het ontstaan van die liefde in de vorige stelling is een gedachteconstructie (finximus) die men niet letterlijk moet nemen, namelijk als zou die liefde niet eeuwig en volmaakt zijn, en die derhalve helemaal niet verhindert dat de intellectuele liefde tot God/de substantie wel degelijk op alle punten volmaakt is en dus een liefde is die alle perfecties heeft die een liefde kan hebben, of die alle kenmerken van de liefde op een volmaakte wijze inhoudt. Dat die liefde tijdloos of eeuwig is, of veeleer ‘ontstaan’ als volmaakt en dus tijdloos, maakt verder niets uit, behalve dat het hoe dan ook een bevestiging is van wat in het bewijs van de vorige stelling gezegd werd, namelijk dat de hoogste tevredenheid en de hoogste blijdschap wel degelijk eeuwige perfecties zijn die het gemoed ten deel vallen, doordat God, of de substantie er de eeuwige oorzaak van is. Spinoza besluit met de conclusie dat indien voor het gemoed blijdschap de overgang is naar een grotere volmaaktheid, de hoogste blijdschap of de gelukzaligheid (beatitudo) wel moet bestaan in de hoogste volmaaktheid van het gemoed.
Dat blijkt al meteen in deze stelling: in tegenstelling tot alle andere vormen van liefde is de intellectuele liefde tot God, of de kennende liefde tot het universum of de substantie wel constant en zelfs eeuwig in de zin van tijdloos. Ze ontstaat immers uit een inzicht in het eeuwigheidskarakter van het universum, dat wil zeggen uit de derde manier van kennen, die eeuwig is omdat zij uitsluitend betrekking heeft op wat eeuwig is. Wij moeten echter nog steeds uiterst voorzichtig blijven met het toekennen van het begrip eeuwigheid aan het gemoed zelf. Hier wordt enkel herhaald dat de derde manier van kennen eeuwig is, omdat zij veroorzaakt wordt door het aspect van eeuwigheid dat tot de essentie van het menselijk gemoed behoort en aldus inzicht biedt in de tijdloze waarheid van het universum of de substantie. Omdat het object van dat kennen, namelijk de substantie of God eeuwig is, is ook de liefde die ontstaat uit de overgang naar de grootste volmaaktheid noodzakelijkerwijs eeuwig. Maar dat alles geldt enkel voor dat aspect van het gemoed dat onder een aspect van eeuwigheid beschouwd wordt, namelijk het kennen op de derde manier .
Het scholium is een correctie op de manier waarop Spinoza in de vorige stelling over de intellectuele liefde tot God gesproken heeft. Hij zei daar in het corollarium dat ze ‘ontstaat’ uit de derde manier van kennen. Dat geeft de indruk dat die liefde niet bestaat zolang de derde manier van kennen niet actief is en pas begint te bestaan wanneer die actief wordt. Dat is natuurlijk niet zo: in deze stelling zegt Spinoza dat ze eeuwig is en dus niet ontstaat op een bepaald moment in de tijd. Wat hij dus zei over het ontstaan van die liefde in de vorige stelling is een gedachteconstructie (finximus) die men niet letterlijk moet nemen, namelijk als zou die liefde niet eeuwig en volmaakt zijn, en die derhalve helemaal niet verhindert dat de intellectuele liefde tot God/de substantie wel degelijk op alle punten volmaakt is en dus een liefde is die alle perfecties heeft die een liefde kan hebben, of die alle kenmerken van de liefde op een volmaakte wijze inhoudt. Dat die liefde tijdloos of eeuwig is, of veeleer ‘ontstaan’ als volmaakt en dus tijdloos, maakt verder niets uit, behalve dat het hoe dan ook een bevestiging is van wat in het bewijs van de vorige stelling gezegd werd, namelijk dat de hoogste tevredenheid en de hoogste blijdschap wel degelijk eeuwige perfecties zijn die het gemoed ten deel vallen, doordat God, of de substantie er de eeuwige oorzaak van is. Spinoza besluit met de conclusie dat indien voor het gemoed blijdschap de overgang is naar een grotere volmaaktheid, de hoogste blijdschap of de gelukzaligheid (beatitudo) wel moet bestaan in de hoogste volmaaktheid van het gemoed.