Vertaling
Stelling 2. Als men de verstoring van het gemoed of de gemoedstoestand losmaakt van de gedachte aan de externe oorzaak en die verbindt aan andere gedachten, dan worden de liefde of de haat jegens die externe oorzaak, zoals ook de weifelingen van het gemoed, die uit die gemoedstoestanden ontstaan, vernietigd.
Bewijs: datgene immers wat uitmaakt dat iets liefde of haat is, is blijdschap of droefheid gepaard aan het idee van een externe oorzaak (volgens def.aff.6 en 7). Bijgevolg, wanneer die wegvalt, valt ook datgene weg wat liefde of haat uitmaakt; en dus worden de gemoedstoestanden die daaruit ontstaan, vernietigd.
Stelling 2. Als men de verstoring van het gemoed of de gemoedstoestand losmaakt van de gedachte aan de externe oorzaak en die verbindt aan andere gedachten, dan worden de liefde of de haat jegens die externe oorzaak, zoals ook de weifelingen van het gemoed, die uit die gemoedstoestanden ontstaan, vernietigd.
Bewijs: datgene immers wat uitmaakt dat iets liefde of haat is, is blijdschap of droefheid gepaard aan het idee van een externe oorzaak (volgens def.aff.6 en 7). Bijgevolg, wanneer die wegvalt, valt ook datgene weg wat liefde of haat uitmaakt; en dus worden de gemoedstoestanden die daaruit ontstaan, vernietigd.
Latijnse tekst
PROPOSITIO II: Si animi commotionem seu affectum a causæ externæ cogitatione amoveamus et aliis jungamus cogitationibus, tum amor seu odium erga causam externam ut et animi fluctuationes quæ ex his affectibus oriuntur, destruentur.
DEMONSTRATIO: Id enim quod formam amoris vel odii constituit, est lætitia vel tristitia concomitante idea causæ externæ (per definitiones 6 et 7 affectuum); hac igitur sublata, amoris vel odii forma simul tollitur adeoque hi affectus et qui ex his oriuntur, destruuntur. Q.E.D.
PROPOSITIO II: Si animi commotionem seu affectum a causæ externæ cogitatione amoveamus et aliis jungamus cogitationibus, tum amor seu odium erga causam externam ut et animi fluctuationes quæ ex his affectibus oriuntur, destruentur.
DEMONSTRATIO: Id enim quod formam amoris vel odii constituit, est lætitia vel tristitia concomitante idea causæ externæ (per definitiones 6 et 7 affectuum); hac igitur sublata, amoris vel odii forma simul tollitur adeoque hi affectus et qui ex his oriuntur, destruuntur. Q.E.D.
Toelichting
Externe oorzaken hebben een invloed op ons gemoed, ze veranderen ons gemoed; dat noemen wij gemoedstoestanden. Wij hebben gezien dat wij blijdschap ervaren wanneer wij overgaan naar een toestand van grotere volmaaktheid en integendeel droefheid ervaren wanneer we overgaan naar een mindere volmaaktheid. Dan ontstaat er liefde tegenover de oorzaak van onze blijdschap en haat tegenover de oorzaak van onze droefheid. We hebben ook gezien dat als wij iets anders als de ware oorzaak van onze blijdschap of droefheid erkennen, onze liefde of haat zich zal richten op die ware oorzaak en onze liefde en haat tegenover de eerste, vermeende oorzaak zal verdwijnen. En als we zowel liefde als haat voelden tegenover een bepaalde oorzaak, zal die weifeling van het gemoed vanzelfsprekend eveneens verdwijnen als wij die gemoedstoestanden niet meer toeschrijven aan die oorzaak. In het algemeen kunnen we dus zeggen dat als de oorzaak van een gemoedstoestand wegvalt, ook die gemoedstoestand tegenover die oorzaak wegvalt. Als de oorzaak verdwijnt, verdwijnt ook het gevolg. Maar bij gemoedstoestanden hoeft dat niet noodzakelijk de ware oorzaak te zijn: het is voldoende dat wij denken of ons inbeelden dat iets of iemand de oorzaak is van onze blijdschap om die zaak of die persoon lief te hebben, en het is voldoende dat we, eventueel even ten onrechte, ophouden dat te denken opdat onze liefde zou verdwijnen. Ons denken, zelfs onze inbeelding, speelt dus een uiterst belangrijke rol bij het ontstaan en vergaan van onze gemoedstoestanden. Dat is een eerste belangrijke vaststelling in verband met de macht die wij hebben over onze gemoedstoestanden.
Externe oorzaken hebben een invloed op ons gemoed, ze veranderen ons gemoed; dat noemen wij gemoedstoestanden. Wij hebben gezien dat wij blijdschap ervaren wanneer wij overgaan naar een toestand van grotere volmaaktheid en integendeel droefheid ervaren wanneer we overgaan naar een mindere volmaaktheid. Dan ontstaat er liefde tegenover de oorzaak van onze blijdschap en haat tegenover de oorzaak van onze droefheid. We hebben ook gezien dat als wij iets anders als de ware oorzaak van onze blijdschap of droefheid erkennen, onze liefde of haat zich zal richten op die ware oorzaak en onze liefde en haat tegenover de eerste, vermeende oorzaak zal verdwijnen. En als we zowel liefde als haat voelden tegenover een bepaalde oorzaak, zal die weifeling van het gemoed vanzelfsprekend eveneens verdwijnen als wij die gemoedstoestanden niet meer toeschrijven aan die oorzaak. In het algemeen kunnen we dus zeggen dat als de oorzaak van een gemoedstoestand wegvalt, ook die gemoedstoestand tegenover die oorzaak wegvalt. Als de oorzaak verdwijnt, verdwijnt ook het gevolg. Maar bij gemoedstoestanden hoeft dat niet noodzakelijk de ware oorzaak te zijn: het is voldoende dat wij denken of ons inbeelden dat iets of iemand de oorzaak is van onze blijdschap om die zaak of die persoon lief te hebben, en het is voldoende dat we, eventueel even ten onrechte, ophouden dat te denken opdat onze liefde zou verdwijnen. Ons denken, zelfs onze inbeelding, speelt dus een uiterst belangrijke rol bij het ontstaan en vergaan van onze gemoedstoestanden. Dat is een eerste belangrijke vaststelling in verband met de macht die wij hebben over onze gemoedstoestanden.