Vertaling
Stelling 37. Er bestaat niets dat tegengesteld is aan deze intellectuele liefde, of dat die liefde kan opheffen.
Bewijs: deze intellectuele liefde volgt noodzakelijkerwijs uit de natuur van het gemoed, in zover het middels de natuur van God beschouwd wordt als een eeuwige waarheid (volgens 5p33 en 29). Als er dus iets zou bestaan dat aan deze liefde tegengesteld is, zou dat tegengesteld zijn aan de waarheid en dientengevolge zou datgene wat deze liefde zou kunnen opheffen, bewerkstelligen dat wat waar is onwaar zou zijn, wat (vanzelfsprekend) absurd is. Bijgevolg bestaat er niets &c., q.e.d.
Scholium: het axioma van het vierde deel heeft betrekking op de singuliere zaken in zover die beschouwd worden in verhouding tot een zekere tijd en plaats, daaraan zal wel niemand twijfelen, geloof ik.
Stelling 37. Er bestaat niets dat tegengesteld is aan deze intellectuele liefde, of dat die liefde kan opheffen.
Bewijs: deze intellectuele liefde volgt noodzakelijkerwijs uit de natuur van het gemoed, in zover het middels de natuur van God beschouwd wordt als een eeuwige waarheid (volgens 5p33 en 29). Als er dus iets zou bestaan dat aan deze liefde tegengesteld is, zou dat tegengesteld zijn aan de waarheid en dientengevolge zou datgene wat deze liefde zou kunnen opheffen, bewerkstelligen dat wat waar is onwaar zou zijn, wat (vanzelfsprekend) absurd is. Bijgevolg bestaat er niets &c., q.e.d.
Scholium: het axioma van het vierde deel heeft betrekking op de singuliere zaken in zover die beschouwd worden in verhouding tot een zekere tijd en plaats, daaraan zal wel niemand twijfelen, geloof ik.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXXVII: Nihil in natura datur quod huic amori intellectuali sit contrarium sive quod ipsum possit tollere.
DEMONSTRATIO: Hic intellectualis amor ex mentis natura necessario sequitur quatenus ipsa ut æterna veritas per Dei naturam consideratur (per propositiones 33 et 29 hujus). Si quid ergo daretur quod huic amori esset contrarium, id contrarium esset vero et consequenter id quod hunc amorem posset tollere, efficeret ut id quod verum est, falsum esset, quod (ut per se notum) est absurdum. Ergo nihil in natura datur etc. Q.E.D.
SCHOLIUM: Partis quartæ axioma res singulares respicit quatenus cum relatione ad certum tempus et locum considerantur, de quo neminem dubitare credo.
PROPOSITIO XXXVII: Nihil in natura datur quod huic amori intellectuali sit contrarium sive quod ipsum possit tollere.
DEMONSTRATIO: Hic intellectualis amor ex mentis natura necessario sequitur quatenus ipsa ut æterna veritas per Dei naturam consideratur (per propositiones 33 et 29 hujus). Si quid ergo daretur quod huic amori esset contrarium, id contrarium esset vero et consequenter id quod hunc amorem posset tollere, efficeret ut id quod verum est, falsum esset, quod (ut per se notum) est absurdum. Ergo nihil in natura datur etc. Q.E.D.
SCHOLIUM: Partis quartæ axioma res singulares respicit quatenus cum relatione ad certum tempus et locum considerantur, de quo neminem dubitare credo.
Toelichting
Deze stelling is een herneming van het eerste deel van het scholium bij de 20ste stelling. Daar werd gesteld dat er geen gemoedstoestand is die direct tegengesteld is aan de liefde tot de substatie en waardoor die liefde zou kunnen vernietigd worden. Maar in de eerste sectie van het vijfde deel van de Ethica, dat met dat scholium wordt afgesloten, gaat het inderdaad om de liefde tot de substantie als een gemoedstoestand, die niet door een andere, tegengestelde en krachtigere gemoedstoestand kan vernietigd worden, omdat de oorzaak van de blijdschap en het object van de liefde de substantie. Hetzelfde wordt nu gezegd van de intellectuele liefde tot God, dat wil zeggen tot de substantie. De natuur of de essentie van het gemoed is denken en alle adequaat denken gaat terug op de natuur of de essentie van de substantie; in zover is het gemoed ‘een eeuwige waarheid’, namelijk doordat het in staat is zichzelf en het universum te beschouwen onder het aspect van eeuwigheid en doordat ook de liefde die uit het gemoed ontstaat eeuwig is. Als er dus iets zou bestaan dat tegengesteld is aan die liefde, zou dat tegengesteld zijn aan de eeuwige waarheid. Door de waarheid van de liefde op te heffen, zou de waarheid opgeheven worden, dat wil zeggen onwaar worden, wat een contradictio in terminis is. Er is niets dat de waarheid in onwaarheid kan veranderen; het gemoed is een waarheid in zover het beschouwd wordt onder een aspect van eeuwigheid en in staat is tot de intellectuele liefde tot de substantie; dus kan die liefde niet opgeheven worden door iets dat eraan tegengesteld is en krachtiger.Het enige axioma van het vierde deel lijkt daarmee in tegenspraak te zijn: er bestaat altijd iets dat over meer macht en meer kracht beschikt dan iets anders. Juist, zegt Spinoza, maar daar ging het uitsluitend over singuliere zaken, die zich bevinden in ruimte en tijd en in zover blijft dat axioma uiteraard vanzelfsprekend. Hier gaat het daarentegen over het eeuwige en het tijdloze, dat zich niet laat verklaren door de categorieën van ruimte en tijd.
Deze stelling is een herneming van het eerste deel van het scholium bij de 20ste stelling. Daar werd gesteld dat er geen gemoedstoestand is die direct tegengesteld is aan de liefde tot de substatie en waardoor die liefde zou kunnen vernietigd worden. Maar in de eerste sectie van het vijfde deel van de Ethica, dat met dat scholium wordt afgesloten, gaat het inderdaad om de liefde tot de substantie als een gemoedstoestand, die niet door een andere, tegengestelde en krachtigere gemoedstoestand kan vernietigd worden, omdat de oorzaak van de blijdschap en het object van de liefde de substantie. Hetzelfde wordt nu gezegd van de intellectuele liefde tot God, dat wil zeggen tot de substantie. De natuur of de essentie van het gemoed is denken en alle adequaat denken gaat terug op de natuur of de essentie van de substantie; in zover is het gemoed ‘een eeuwige waarheid’, namelijk doordat het in staat is zichzelf en het universum te beschouwen onder het aspect van eeuwigheid en doordat ook de liefde die uit het gemoed ontstaat eeuwig is. Als er dus iets zou bestaan dat tegengesteld is aan die liefde, zou dat tegengesteld zijn aan de eeuwige waarheid. Door de waarheid van de liefde op te heffen, zou de waarheid opgeheven worden, dat wil zeggen onwaar worden, wat een contradictio in terminis is. Er is niets dat de waarheid in onwaarheid kan veranderen; het gemoed is een waarheid in zover het beschouwd wordt onder een aspect van eeuwigheid en in staat is tot de intellectuele liefde tot de substantie; dus kan die liefde niet opgeheven worden door iets dat eraan tegengesteld is en krachtiger.Het enige axioma van het vierde deel lijkt daarmee in tegenspraak te zijn: er bestaat altijd iets dat over meer macht en meer kracht beschikt dan iets anders. Juist, zegt Spinoza, maar daar ging het uitsluitend over singuliere zaken, die zich bevinden in ruimte en tijd en in zover blijft dat axioma uiteraard vanzelfsprekend. Hier gaat het daarentegen over het eeuwige en het tijdloze, dat zich niet laat verklaren door de categorieën van ruimte en tijd.