Vertaling
Stelling 31. De derde manier van kennen is afhankelijk van het gemoed als zijn formele oorzaak in zover het gemoed zelf eeuwig is.
Bewijs: het gemoed concipieert niets onder het aspect van eeuwigheid tenzij in zover het de essentie van het lichaam concipieert onder het aspect van eeuwigheid (volgens 5p29), i.e. (volgens 5p21 en 23) tenzij in zover het eeuwig is. En dus (volgens de vorige stelling) in zover het eeuwig is, heeft het kennis van God, en die kennis is wel noodzakelijkerwijs adequaat (volgens 2p46); en vandaar is het gemoed in zover het eeuwig is, bekwaam om te kennen wat kan voortkomen uit die gegeven kennis van God (volgens 2p40), i.e. om de zaken te kennen op de derde manier van kennen (zie de definitie daarvan in 2p40s2), en daarom is het gemoed (volgens 3def1), in zover het eeuwig is, daarvan de adequate oftewel formele oorzaak, q.e.d.
Scholium: bijgevolg, naarmate men deze manier van kennen meer machtig is, is men zich tevens meer bewust van zichzelf en van God, i.e. men is tevens volmaakter en gelukzaliger, zoals nog duidelijker zal blijken uit wat volgt. Maar hier valt al op te merken dat hoewel we al zeker zijn dat het gemoed eeuwig is in zover het de zaken concipieert onder het aspect van eeuwigheid, wij nochtans het gemoed zullen beschouwen zoals wij dat tot nog toe gedaan hebben, namelijk zoals het nu begint te zijn en de zaken nu begint te begrijpen onder het aspect van eeuwigheid, opdat datgene wat we willen aantonen gemakkelijker uit te leggen valt en beter te begrijpen. Wij mogen dat doen zonder enig gevaar op vergissing, als we ons er maar voor wachten iets te concluderen uit iets anders dan heldere premissen.
Stelling 31. De derde manier van kennen is afhankelijk van het gemoed als zijn formele oorzaak in zover het gemoed zelf eeuwig is.
Bewijs: het gemoed concipieert niets onder het aspect van eeuwigheid tenzij in zover het de essentie van het lichaam concipieert onder het aspect van eeuwigheid (volgens 5p29), i.e. (volgens 5p21 en 23) tenzij in zover het eeuwig is. En dus (volgens de vorige stelling) in zover het eeuwig is, heeft het kennis van God, en die kennis is wel noodzakelijkerwijs adequaat (volgens 2p46); en vandaar is het gemoed in zover het eeuwig is, bekwaam om te kennen wat kan voortkomen uit die gegeven kennis van God (volgens 2p40), i.e. om de zaken te kennen op de derde manier van kennen (zie de definitie daarvan in 2p40s2), en daarom is het gemoed (volgens 3def1), in zover het eeuwig is, daarvan de adequate oftewel formele oorzaak, q.e.d.
Scholium: bijgevolg, naarmate men deze manier van kennen meer machtig is, is men zich tevens meer bewust van zichzelf en van God, i.e. men is tevens volmaakter en gelukzaliger, zoals nog duidelijker zal blijken uit wat volgt. Maar hier valt al op te merken dat hoewel we al zeker zijn dat het gemoed eeuwig is in zover het de zaken concipieert onder het aspect van eeuwigheid, wij nochtans het gemoed zullen beschouwen zoals wij dat tot nog toe gedaan hebben, namelijk zoals het nu begint te zijn en de zaken nu begint te begrijpen onder het aspect van eeuwigheid, opdat datgene wat we willen aantonen gemakkelijker uit te leggen valt en beter te begrijpen. Wij mogen dat doen zonder enig gevaar op vergissing, als we ons er maar voor wachten iets te concluderen uit iets anders dan heldere premissen.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXXI: Tertium cognitionis genus pendet a mente tanquam a formali causa quatenus mens ipsa æterna est.
DEMONSTRATIO: Mens nihil sub æternitatis specie concipit nisi quatenus sui corporis essentiam sub æternitatis specie concipit (per propositionem 29 hujus) hoc est (per propositiones 21 et 23 hujus) nisi quatenus æterna est adeoque (per propositionem præcedentem) quatenus æterna est, Dei habet cognitionem, quæ quidem cognitio est necessario adæquata (per propositionem 46 partis II) ac proinde mens quatenus æterna est, ad illa omnia cognoscendum est apta quæ ex data hac Dei cognitione consequi possunt (per propositionem 40 partis II) hoc est ad res tertio cognitionis genere cognoscendum (vide hujus definitionem in II scholio propositionis 40 partis II) cujus propterea mens (per definitionem 1 partis III) quatenus æterna est, causa est adæquata seu formalis. Q.E.D.
SCHOLIUM: Quo igitur unusquisque hoc cognitionis genere plus pollet, eo melius sui et Dei conscius est hoc est eo est perfectior et beatior, quod adhuc clarius ex sequentibus patebit. Sed hic notandum quod tametsi jam certi sumus mentem æternam esse quatenus res sub æternitatis specie concipit, nos tamen, ut ea quæ ostendere volumus facilius explicentur et melius intelligantur, ipsam tanquam jam inciperet esse et res sub æternitatis specie intelligere jam inciperet, considerabimus, ut huc usque fecimus; quod nobis absque ullo erroris periculo facere licet modo nobis cautio sit nihil concludere nisi ex perspicuis præmissis.
PROPOSITIO XXXI: Tertium cognitionis genus pendet a mente tanquam a formali causa quatenus mens ipsa æterna est.
DEMONSTRATIO: Mens nihil sub æternitatis specie concipit nisi quatenus sui corporis essentiam sub æternitatis specie concipit (per propositionem 29 hujus) hoc est (per propositiones 21 et 23 hujus) nisi quatenus æterna est adeoque (per propositionem præcedentem) quatenus æterna est, Dei habet cognitionem, quæ quidem cognitio est necessario adæquata (per propositionem 46 partis II) ac proinde mens quatenus æterna est, ad illa omnia cognoscendum est apta quæ ex data hac Dei cognitione consequi possunt (per propositionem 40 partis II) hoc est ad res tertio cognitionis genere cognoscendum (vide hujus definitionem in II scholio propositionis 40 partis II) cujus propterea mens (per definitionem 1 partis III) quatenus æterna est, causa est adæquata seu formalis. Q.E.D.
SCHOLIUM: Quo igitur unusquisque hoc cognitionis genere plus pollet, eo melius sui et Dei conscius est hoc est eo est perfectior et beatior, quod adhuc clarius ex sequentibus patebit. Sed hic notandum quod tametsi jam certi sumus mentem æternam esse quatenus res sub æternitatis specie concipit, nos tamen, ut ea quæ ostendere volumus facilius explicentur et melius intelligantur, ipsam tanquam jam inciperet esse et res sub æternitatis specie intelligere jam inciperet, considerabimus, ut huc usque fecimus; quod nobis absque ullo erroris periculo facere licet modo nobis cautio sit nihil concludere nisi ex perspicuis præmissis.
Toelichting
Spinoza blijft de kwestie van de eeuwigheid, begrepen als tijdloosheid, van het gemoed steeds weer op andere manieren benaderen. Dat er aan het gemoed een aspect van eeuwigheid is, staat nu wel al vast. Maar wat betekent dat concreet? Wij kunnen nog steeds niet zonder meer zeggen dat het gemoed eeuwig is, er is steeds een ‘in zover’ (quatenus), een verdere kwalificatie en een beperking. In deze stelling is dat niet anders. Het eeuwigheidsaspect van het gemoed, dat slechts één aspect is van het gemoed, maakt de derde manier van kennen mogelijk. Dat sluit perfect aan bij wat hieraan onmiddellijk voorafgaat in 5p29 en 30. In zover het gemoed eeuwig is, kent het God of heeft het een adequaat inzicht in de substantie. In zover het God kent of een adequaat inzicht heeft in hoe het universum werkelijk is, is het in staat om verder te bouwen op die zekere kennis, dat wil zeggen te begrijpen op de derde manier. Dat is een bevestiging van het eeuwigheidsaspect van het gemoed, maar nog steeds geen bewijs van zijn absolute eeuwigheid, laat staan van een eeuwige existentie. Dat is waarvoor Spinoza ons waarschuwt in het scholium. Wij zijn wel in staat tot die derde manier van kennen en wij kunnen daarin groeien en onze kennis verder verdiepen en zo steeds beter inzien wie en wat wij zelf zijn en wat de substantie is, en zo steeds overgaan tot een grotere volmaaktheid en een grotere gelukzaligheid. Maar onze zekerheid van de eeuwigheid van het gemoed betreft nog steeds enkel een aspect ervan, namelijk de mogelijkheid om de zaken te beschouwen onder een aspect van eeuwigheid. Spinoza kondigt aan dat hij het voorlopig daarbij houdt: het gemoed is niet eeuwig, wij hebben tot nog toe alleen maar kunnen begrijpen dat het alleen maar ‘iets eeuwigs omvat’ of inhoudt en dus in zekere mate of in zeker opzicht eeuwig is in zover het de zaken begint te begrijpen onder een aspect van eeuwigheid. Dat wil zeggen dat we niet mogen vooruitlopen op de zaken en geen overhaaste conclusies trekken, doch ons in onze uitspraken over de eeuwigheid van het gemoed, dus over zijn bestaan los van het lichaam, uitsluitend mogen steunen op bewezen stellingen en volkomen transparante premissen.
Spinoza blijft de kwestie van de eeuwigheid, begrepen als tijdloosheid, van het gemoed steeds weer op andere manieren benaderen. Dat er aan het gemoed een aspect van eeuwigheid is, staat nu wel al vast. Maar wat betekent dat concreet? Wij kunnen nog steeds niet zonder meer zeggen dat het gemoed eeuwig is, er is steeds een ‘in zover’ (quatenus), een verdere kwalificatie en een beperking. In deze stelling is dat niet anders. Het eeuwigheidsaspect van het gemoed, dat slechts één aspect is van het gemoed, maakt de derde manier van kennen mogelijk. Dat sluit perfect aan bij wat hieraan onmiddellijk voorafgaat in 5p29 en 30. In zover het gemoed eeuwig is, kent het God of heeft het een adequaat inzicht in de substantie. In zover het God kent of een adequaat inzicht heeft in hoe het universum werkelijk is, is het in staat om verder te bouwen op die zekere kennis, dat wil zeggen te begrijpen op de derde manier. Dat is een bevestiging van het eeuwigheidsaspect van het gemoed, maar nog steeds geen bewijs van zijn absolute eeuwigheid, laat staan van een eeuwige existentie. Dat is waarvoor Spinoza ons waarschuwt in het scholium. Wij zijn wel in staat tot die derde manier van kennen en wij kunnen daarin groeien en onze kennis verder verdiepen en zo steeds beter inzien wie en wat wij zelf zijn en wat de substantie is, en zo steeds overgaan tot een grotere volmaaktheid en een grotere gelukzaligheid. Maar onze zekerheid van de eeuwigheid van het gemoed betreft nog steeds enkel een aspect ervan, namelijk de mogelijkheid om de zaken te beschouwen onder een aspect van eeuwigheid. Spinoza kondigt aan dat hij het voorlopig daarbij houdt: het gemoed is niet eeuwig, wij hebben tot nog toe alleen maar kunnen begrijpen dat het alleen maar ‘iets eeuwigs omvat’ of inhoudt en dus in zekere mate of in zeker opzicht eeuwig is in zover het de zaken begint te begrijpen onder een aspect van eeuwigheid. Dat wil zeggen dat we niet mogen vooruitlopen op de zaken en geen overhaaste conclusies trekken, doch ons in onze uitspraken over de eeuwigheid van het gemoed, dus over zijn bestaan los van het lichaam, uitsluitend mogen steunen op bewezen stellingen en volkomen transparante premissen.