Vertaling
Stelling 21. Het gemoed kan zich niets inbeelden, noch zich voorbije zaken herinneren, tenzij zolang het lichaam voortduurt.
Bewijs: het gemoed drukt het actuele bestaan van zijn lichaam niet uit, en concipieert evenmin de toestanden van het lichaam als actueel, tenzij zolang het lichaam voortduurt (volgens 2p8c) en dientengevolge (volgens 2p26) concipieert het geen enkel lichaam als daadwerkelijk bestaand, tenzij zolang zijn lichaam voortduurt. En vandaar kan het zich niets inbeelden (zie de definitie van de inbeelding in 2p17s), noch zich voorbije zaken herinneren, tenzij zolang het lichaam voortduurt (zie de definitie van het geheugen in 2p18), q.e.d.
Stelling 21. Het gemoed kan zich niets inbeelden, noch zich voorbije zaken herinneren, tenzij zolang het lichaam voortduurt.
Bewijs: het gemoed drukt het actuele bestaan van zijn lichaam niet uit, en concipieert evenmin de toestanden van het lichaam als actueel, tenzij zolang het lichaam voortduurt (volgens 2p8c) en dientengevolge (volgens 2p26) concipieert het geen enkel lichaam als daadwerkelijk bestaand, tenzij zolang zijn lichaam voortduurt. En vandaar kan het zich niets inbeelden (zie de definitie van de inbeelding in 2p17s), noch zich voorbije zaken herinneren, tenzij zolang het lichaam voortduurt (zie de definitie van het geheugen in 2p18), q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXI: Mens nihil imaginari potest neque rerum præteritarum recordari nisi durante corpore. DEMONSTRATIO: Mens actualem sui corporis existentiam non exprimit neque etiam corporis affectiones ut actuales concipit nisi durante corpore (per corollarium propositionis 8 partis II) et consequenter (per propositionem 26 partis II) nullum corpus ut actu existens concipit nisi durante suo corpore ac proinde nihil imaginari (vide imaginationis definitionem in scholio propositionis 17 partis II) neque rerum præteritarum recordari potest nisi durante corpore (vide definitionem memoriæ in scholio propositionis 18 partis II). Q.E.D.
PROPOSITIO XXI: Mens nihil imaginari potest neque rerum præteritarum recordari nisi durante corpore. DEMONSTRATIO: Mens actualem sui corporis existentiam non exprimit neque etiam corporis affectiones ut actuales concipit nisi durante corpore (per corollarium propositionis 8 partis II) et consequenter (per propositionem 26 partis II) nullum corpus ut actu existens concipit nisi durante suo corpore ac proinde nihil imaginari (vide imaginationis definitionem in scholio propositionis 17 partis II) neque rerum præteritarum recordari potest nisi durante corpore (vide definitionem memoriæ in scholio propositionis 18 partis II). Q.E.D.
Toelichting
Er zijn alvast twee activiteiten van het gemoed die ondenkbaar zijn zonder het actief bestaan van het lichaam: de inbeelding en het geheugen. Dat volgt uit 2p8c, waarin gesteld wordt dat wanneer singuliere zaken bestaan, niet alleen in zover ze begrepen zijn in de onbegrensde attributen van de substantie, maar tevens in zo ver ze een gedetermineerd, dus begrensd bestaan hebben in de tijd, hun idee eveneens hun existentie of bestaan inhoudt. Het gemoed heeft enkel kennis van externe lichamen als actueel bestaand door middel van de ideeën die het zich vormt aan de hand van de toestanden van het lichaam waarvan het het idee is (2p26). Als er dus geen lichaam is, zijn er geen toestanden en kan het gemoed zich daarvan geen beelden verbeelden en er geen ideeën van concipiëren. Als we rekening houden met de definitie van het geheugen (2p18) blijkt duidelijk dat ook dat onmogelijk wordt wanneer er geen beelden kunnen opgeroepen worden op basis van de lichaamstoestanden. Een singulier gemoed dat aldus verstoken zou zijn van de inbeelding en het geheugen, lijkt wel ten zeerste gehandicapt in zijn elementaire functies. Positief uitgedrukt wil dat zeggen dat het gemoed zich middels het lichaam enkel externe zaken inbeeldt en die beelden opnieuw oproept middels het geheugen. Wat middels het lichaam geconcipieerd wordt, reikt niet verder dan de verbeelding en het geheugen, twee notoir onnauwkeurige en onbetrouwbare mentale vermogens.
Er zijn alvast twee activiteiten van het gemoed die ondenkbaar zijn zonder het actief bestaan van het lichaam: de inbeelding en het geheugen. Dat volgt uit 2p8c, waarin gesteld wordt dat wanneer singuliere zaken bestaan, niet alleen in zover ze begrepen zijn in de onbegrensde attributen van de substantie, maar tevens in zo ver ze een gedetermineerd, dus begrensd bestaan hebben in de tijd, hun idee eveneens hun existentie of bestaan inhoudt. Het gemoed heeft enkel kennis van externe lichamen als actueel bestaand door middel van de ideeën die het zich vormt aan de hand van de toestanden van het lichaam waarvan het het idee is (2p26). Als er dus geen lichaam is, zijn er geen toestanden en kan het gemoed zich daarvan geen beelden verbeelden en er geen ideeën van concipiëren. Als we rekening houden met de definitie van het geheugen (2p18) blijkt duidelijk dat ook dat onmogelijk wordt wanneer er geen beelden kunnen opgeroepen worden op basis van de lichaamstoestanden. Een singulier gemoed dat aldus verstoken zou zijn van de inbeelding en het geheugen, lijkt wel ten zeerste gehandicapt in zijn elementaire functies. Positief uitgedrukt wil dat zeggen dat het gemoed zich middels het lichaam enkel externe zaken inbeeldt en die beelden opnieuw oproept middels het geheugen. Wat middels het lichaam geconcipieerd wordt, reikt niet verder dan de verbeelding en het geheugen, twee notoir onnauwkeurige en onbetrouwbare mentale vermogens.