Vertaling
Stelling 38. Naarmate het gemoed meer zaken begrijpt op de tweede en derde manier van kennen, is het minder onderhevig aan gemoedstoestanden die slecht zijn en vreest het de dood minder.
Bewijs: de essentie van het gemoed bestaat in kennen (volgens 2p11); naarmate dus het gemoed meer zaken kent op de tweede en derde manier van kennen, blijft er ook een groter gedeelte van over (volgens 5p23 en 29) en dientengevolge (volgens de vorige stelling) wordt ook een groter gedeelte ervan niet geraakt door de gemoedstoestanden die strijdig zijn met onze natuur, i.e. (volgens 4p30) die slecht zijn. Zodoende, naarmate het gemoed meer zaken begrijpt op de tweede en derde manier van kennen, blijft een groter deel ervan ongerept en dientengevolge is het minder onderhevig aan gemoedstoestanden &c., q.e.d.
Scholium: op grond daarvan begrijpen we wat ik heb aangeraakt in 4p39s en wat ik beloofd heb in dit deel te zullen uitleggen, namelijk dat de dood minder schadelijk is naarmate de heldere en distinctieve kennis van het gemoed groter is en dientengevolge naarmate het gemoed God meer liefheeft. Vervolgens: omdat (volgens 5p27) op grond van de derde manier van kennen de hoogste tevredenheid ontstaat die er maar kan zijn, volgt daaruit dat het menselijk gemoed van een dergelijke natuur kan zijn dat datgene waarvan wij hebben aangetoond dat het vergaat samen met zijn lichaam (zie 5p21) van geen enkel belang is met betrekking tot datgene dat er van overblijft. Maar daarover straks meer.
Stelling 38. Naarmate het gemoed meer zaken begrijpt op de tweede en derde manier van kennen, is het minder onderhevig aan gemoedstoestanden die slecht zijn en vreest het de dood minder.
Bewijs: de essentie van het gemoed bestaat in kennen (volgens 2p11); naarmate dus het gemoed meer zaken kent op de tweede en derde manier van kennen, blijft er ook een groter gedeelte van over (volgens 5p23 en 29) en dientengevolge (volgens de vorige stelling) wordt ook een groter gedeelte ervan niet geraakt door de gemoedstoestanden die strijdig zijn met onze natuur, i.e. (volgens 4p30) die slecht zijn. Zodoende, naarmate het gemoed meer zaken begrijpt op de tweede en derde manier van kennen, blijft een groter deel ervan ongerept en dientengevolge is het minder onderhevig aan gemoedstoestanden &c., q.e.d.
Scholium: op grond daarvan begrijpen we wat ik heb aangeraakt in 4p39s en wat ik beloofd heb in dit deel te zullen uitleggen, namelijk dat de dood minder schadelijk is naarmate de heldere en distinctieve kennis van het gemoed groter is en dientengevolge naarmate het gemoed God meer liefheeft. Vervolgens: omdat (volgens 5p27) op grond van de derde manier van kennen de hoogste tevredenheid ontstaat die er maar kan zijn, volgt daaruit dat het menselijk gemoed van een dergelijke natuur kan zijn dat datgene waarvan wij hebben aangetoond dat het vergaat samen met zijn lichaam (zie 5p21) van geen enkel belang is met betrekking tot datgene dat er van overblijft. Maar daarover straks meer.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXXVIII: Quo plures res secundo et tertio cognitionis genere mens intelligit, eo minus ipsa ab affectibus qui mali sunt, patitur et mortem minus timet.
DEMONSTRATIO: Mentis essentia in cognitione consistit (per propositionem 11 partis II); quo igitur mens plures res cognoscit secundo et tertio cognitionis genere, eo major ejus pars remanet (per propositiones 23 et 29 hujus) et consequenter (per propositionem præcedentem) eo major ejus pars non tangitur ab affectibus qui nostræ naturæ sunt contrarii hoc est (per propositionem 30 partis IV) qui mali sunt. Quo itaque mens plures res secundo et tertio cognitionis genere intelligit, eo major ejus pars illæsa manet et consequenter minus ab affectibus patitur etc. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hinc intelligimus id quod in scholio propositionis 39 partis IV attigi et quod in hac parte explicare promisi nempe quod mors eo minus est noxia quo mentis clara et distincta cognitio major est et consequenter quo mens magis Deum amat. Deinde quia (per propositionem 27 hujus) ex tertio cognitionis genere summa quæ dari potest oritur acquiescentia, hinc sequitur mentem humanam posse ejus naturæ esse ut id quod ejus cum corpore perire ostendimus (vide propositionem 21 hujus) in respectu ad id quod ipsius remanet, nullius sit momenti. Sed de his mox prolixius.
PROPOSITIO XXXVIII: Quo plures res secundo et tertio cognitionis genere mens intelligit, eo minus ipsa ab affectibus qui mali sunt, patitur et mortem minus timet.
DEMONSTRATIO: Mentis essentia in cognitione consistit (per propositionem 11 partis II); quo igitur mens plures res cognoscit secundo et tertio cognitionis genere, eo major ejus pars remanet (per propositiones 23 et 29 hujus) et consequenter (per propositionem præcedentem) eo major ejus pars non tangitur ab affectibus qui nostræ naturæ sunt contrarii hoc est (per propositionem 30 partis IV) qui mali sunt. Quo itaque mens plures res secundo et tertio cognitionis genere intelligit, eo major ejus pars illæsa manet et consequenter minus ab affectibus patitur etc. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hinc intelligimus id quod in scholio propositionis 39 partis IV attigi et quod in hac parte explicare promisi nempe quod mors eo minus est noxia quo mentis clara et distincta cognitio major est et consequenter quo mens magis Deum amat. Deinde quia (per propositionem 27 hujus) ex tertio cognitionis genere summa quæ dari potest oritur acquiescentia, hinc sequitur mentem humanam posse ejus naturæ esse ut id quod ejus cum corpore perire ostendimus (vide propositionem 21 hujus) in respectu ad id quod ipsius remanet, nullius sit momenti. Sed de his mox prolixius.
Toelichting
In de tweede en derde manier van kennen verdiepen we onze kennis van het ware en verlaten we de inbeelding en dus tevens in die mate de kwalijke gemoedstoestanden die externe objecten in ons veroorzaken. Daardoor vrezen we minder de dood, beweert Spinoza. Hoe komt hij daarbij? Hij vertrekt weerom van de essentie van het gemoed, en dat is het kennen. Wij hebben gezien dat er van het gemoed iets overblijft wanneer het lichaam vernietigd is, in zover het kent onder het aspect van eeuwigheid. Welnu, hoe meer het gemoed op die manier kent, dat wil zeggen op de derde manier van kennen, hoe meer er van het gemoed overblijft los van het louter lichamelijke. Dat is zo tijdens het leven van het individu; maar wat na de dood van het lichaam? Spinoza beweert ook hier niet dat er een leven is na de dood. Hij stelt alleen dat wij door de tweede en derde manier van kennen minder onderhevig zijn aan de gemoedstoestanden en minder de dood vrezen. De christenen vrezen zogezegd de dood niet omdat ze geloven in het eeuwig leven. Dat is niet wat Spinoza hier zegt of zelfs maar suggereert, al alludeert hij wel op dat essentieel christelijk dogma. Doordat het gemoed zich maximaal inlaat met het zuivere denken, is het minimaal bezorgd om het louter lichamelijke, om de verbeelding en het geheugen, precies die aspecten van het gemoed die verdwijnen bij de dood van het lichaam, terwijl de adequate en ware ideeën eeuwig zijn en dus ‘blijven bestaan’, niet in de tijd, maar als tijdloze waarheden. In die mate is er dus ook een groter gedeelte van het gemoed dat niet meer kan geraakt worden door de kwalijke invloed van gemoedstoestanden die tegengesteld zijn aan onze natuur.
Dat is een subtiele redenering, die we aandachtig moeten bekijken. We weten dat het gemoed te maken heeft met eeuwigheid, dat eeuwigheid betrekking heeft op de essentie van het gemoed. Maar we weten ook dat dit enkel zo is in zover het gemoed het lichaam en andere zaken beschouwt onder het aspect van eeuwigheid, dus met de tweede en derde kennissoort. Het is verrassend dat Spinoza dat eeuwigheidsaspect lijkt te kwantificeren: als het gemoed meer kent op de tweede en derde manier, blijft er meer van over. De verleiding is groot om dat te gaan lezen als een bevestiging van de eeuwigheid in de zin van onsterfelijkheid van althans dat gedeelte van het gemoed dat kent op de tweede en derde manier. Wij moeten echter voor ogen houden dat de stellingen waarop Spinoza zich hier beroept een belangrijke voorwaarde en beperking inhouden. Het gaat inderdaad enkel over het gemoed in zover het kent onder het aspect van eeuwigheid, en datgene wat ervan overblijft, heeft geen betrekking op de onverbrekelijke band van het gemoed met het lichaam, maar op het gemoed in zover het beschouwd wordt als een gedeeltelijke uitdrukking van de eeuwige essentie van de substantie. Het zou dus vermetel zijn om uit deze zinsnede te besluiten dat een deel van het gemoed, als idee van een actueel bestaand lichaam, onsterfelijk zou zijn, en dan nog in de betekenis dat het in de tijd of zelfs in de ruimte zou blijven bestaan na de dood van het lichaam. De conclusie van Spinoza is dan ook niet dat het gemoed eeuwig is, maar veeleer dat het gedeelte dat zich inlaat met de kennis van de tweede en derde soort, ongerept (illaesa) blijft, niet beïnvloed door de kwalijke gemoedstoestanden en dus bij machte om zijn eigen natuur, namelijk het zuivere kennen, maximaal te realiseren. Dat illaesa, ‘ongerept’, kan men onmogelijk lezen als ‘onvergankelijk’ en het is dus evenmin een aanwijzing voor een eventuele onsterfelijkheid van de ziel.
In het vierde deel had Spinoza het over de verhouding tussen beweging en rust van de samenstellende delen van het lichaam, en wat men moet verstaan onder de dood (4p39 en s ). Het is duidelijk dat het lichaam van een individu talrijke veranderingen ondergaat: van kind tot volle wasdom en dan vaak terug naar een tweede kindsheid; van volle bloei en kracht naar smartelijke en vernietigende ziekte en enkel als het goed gaat gedeeltelijk of algeheel herstel; van scherp zelfbewustzijn tot totaal geheugenverlies en verlammende beperking van de mentale vermogens enzovoort, zodanig dat men niet eens met zekerheid kan zeggen of het om hetzelfde individu gaat, en men in extreme gevallen niet eens kan uitmaken of iemand nog wel in leven is in de ware zin van het woord. Hij had daar beloofd op die kwestie terug te komen in het vijfde deel en dat doet hij dan in dit scholium. Laten we zijn gedachtegang nauwkeurig volgen.
De dood is minder schadelijk voor een individu naarmate de kennis van het gemoed meer bestaat uit heldere en distinctieve ideeën, of anders gezegd naarmate de liefde tot de substantie groter is. Dat volgt inderdaad uit de premissen: de intellectuele liefde van het gemoed tot de substantie die ontstaat uit de tweede en derde manier van kennen heeft niet te maken met het lichaam, maar met de essentie van het gemoed in zover het eeuwig is, dat wil zeggen als een deel van de eeuwige essentie van de substantie. Dat aspect van het gemoed ontsnapt inderdaad aan de beïnvloeding van het lichaam, en ‘blijft over’ wanneer wij erin slagen ons te bevrijden van de inwerking van externe oorzaken. Wij moeten daarbij blijven bedenken dat het dan niet gaat over het gemoed als iets dat bestaat in tijd en ruimte en in zijn onverbrekelijke eenheid met een concreet, actueel bestaand lichaam. Het is immers dat aspect dat juist aan die beperkingen van de efemere uitgebreidheid ontsnapt. Wat Spinoza hier zegt, kan nog altijd niet als een bevestiging gezien worden van de stellige bewering van de christelijke dogma’s over de onsterfelijkheid van de ziel, het eeuwig leven, hemel, vagevuur en hel.
Het tweede deel van het scholium gaat verder in dezelfde zin. De derde manier van kennen is de oorzaak van de grootst mogelijke zelftevredenheid. De natuur van het menselijk gemoed is betrokken op de eeuwigheid door zijn bijzonder vermogen tot kennen, namelijk het inzicht in de ware aard van het universum en de plaats daarin van de mens en zijn gemoed als een deel van de onbegrensde essentie van de substantie. De inbeelding en de herinnering, die behoren tot de eerste manier van kennen en die direct betrokken zijn op het lichaam, nemen een einde met het afsterven van het lichaam, zoveel is duidelijk. Het zijn aspecten van het gemoed die geen enkel gewicht (momentum) in de schaal werpen wanneer het gaat over het vermogen van het menselijk gemoed om te kennen op de tweede en derde manier, die niet uit de eerste kunnen ontstaan en dus niets te maken hebben met wat van het gemoed overblijft in de substantie wanneer het lichaam sterft. Spinoza belooft daar later nog meer over te zeggen, en dat lijkt ook wel nodig, als we terdege willen begrijpen wat hij daarmee bedoelt. Het gaat immers om zijn eigen interpretatie van de christelijke leer over de onsterfelijkheid van de ziel, die hij hier stelselmatig, uiterst voorzichtig (caute) maar resoluut ontvouwt. Zoals gewoonlijk gebruikt hij daarvoor de gangbare en gebruikelijke woorden en de formuleringen, maar het zou ons verwonderen mocht daarachter niet een inderdaad gans eigen en radicaal tegengestelde versie van dat klassieke christelijke dogma schuilgaan.
In de tweede en derde manier van kennen verdiepen we onze kennis van het ware en verlaten we de inbeelding en dus tevens in die mate de kwalijke gemoedstoestanden die externe objecten in ons veroorzaken. Daardoor vrezen we minder de dood, beweert Spinoza. Hoe komt hij daarbij? Hij vertrekt weerom van de essentie van het gemoed, en dat is het kennen. Wij hebben gezien dat er van het gemoed iets overblijft wanneer het lichaam vernietigd is, in zover het kent onder het aspect van eeuwigheid. Welnu, hoe meer het gemoed op die manier kent, dat wil zeggen op de derde manier van kennen, hoe meer er van het gemoed overblijft los van het louter lichamelijke. Dat is zo tijdens het leven van het individu; maar wat na de dood van het lichaam? Spinoza beweert ook hier niet dat er een leven is na de dood. Hij stelt alleen dat wij door de tweede en derde manier van kennen minder onderhevig zijn aan de gemoedstoestanden en minder de dood vrezen. De christenen vrezen zogezegd de dood niet omdat ze geloven in het eeuwig leven. Dat is niet wat Spinoza hier zegt of zelfs maar suggereert, al alludeert hij wel op dat essentieel christelijk dogma. Doordat het gemoed zich maximaal inlaat met het zuivere denken, is het minimaal bezorgd om het louter lichamelijke, om de verbeelding en het geheugen, precies die aspecten van het gemoed die verdwijnen bij de dood van het lichaam, terwijl de adequate en ware ideeën eeuwig zijn en dus ‘blijven bestaan’, niet in de tijd, maar als tijdloze waarheden. In die mate is er dus ook een groter gedeelte van het gemoed dat niet meer kan geraakt worden door de kwalijke invloed van gemoedstoestanden die tegengesteld zijn aan onze natuur.
Dat is een subtiele redenering, die we aandachtig moeten bekijken. We weten dat het gemoed te maken heeft met eeuwigheid, dat eeuwigheid betrekking heeft op de essentie van het gemoed. Maar we weten ook dat dit enkel zo is in zover het gemoed het lichaam en andere zaken beschouwt onder het aspect van eeuwigheid, dus met de tweede en derde kennissoort. Het is verrassend dat Spinoza dat eeuwigheidsaspect lijkt te kwantificeren: als het gemoed meer kent op de tweede en derde manier, blijft er meer van over. De verleiding is groot om dat te gaan lezen als een bevestiging van de eeuwigheid in de zin van onsterfelijkheid van althans dat gedeelte van het gemoed dat kent op de tweede en derde manier. Wij moeten echter voor ogen houden dat de stellingen waarop Spinoza zich hier beroept een belangrijke voorwaarde en beperking inhouden. Het gaat inderdaad enkel over het gemoed in zover het kent onder het aspect van eeuwigheid, en datgene wat ervan overblijft, heeft geen betrekking op de onverbrekelijke band van het gemoed met het lichaam, maar op het gemoed in zover het beschouwd wordt als een gedeeltelijke uitdrukking van de eeuwige essentie van de substantie. Het zou dus vermetel zijn om uit deze zinsnede te besluiten dat een deel van het gemoed, als idee van een actueel bestaand lichaam, onsterfelijk zou zijn, en dan nog in de betekenis dat het in de tijd of zelfs in de ruimte zou blijven bestaan na de dood van het lichaam. De conclusie van Spinoza is dan ook niet dat het gemoed eeuwig is, maar veeleer dat het gedeelte dat zich inlaat met de kennis van de tweede en derde soort, ongerept (illaesa) blijft, niet beïnvloed door de kwalijke gemoedstoestanden en dus bij machte om zijn eigen natuur, namelijk het zuivere kennen, maximaal te realiseren. Dat illaesa, ‘ongerept’, kan men onmogelijk lezen als ‘onvergankelijk’ en het is dus evenmin een aanwijzing voor een eventuele onsterfelijkheid van de ziel.
In het vierde deel had Spinoza het over de verhouding tussen beweging en rust van de samenstellende delen van het lichaam, en wat men moet verstaan onder de dood (4p39 en s ). Het is duidelijk dat het lichaam van een individu talrijke veranderingen ondergaat: van kind tot volle wasdom en dan vaak terug naar een tweede kindsheid; van volle bloei en kracht naar smartelijke en vernietigende ziekte en enkel als het goed gaat gedeeltelijk of algeheel herstel; van scherp zelfbewustzijn tot totaal geheugenverlies en verlammende beperking van de mentale vermogens enzovoort, zodanig dat men niet eens met zekerheid kan zeggen of het om hetzelfde individu gaat, en men in extreme gevallen niet eens kan uitmaken of iemand nog wel in leven is in de ware zin van het woord. Hij had daar beloofd op die kwestie terug te komen in het vijfde deel en dat doet hij dan in dit scholium. Laten we zijn gedachtegang nauwkeurig volgen.
De dood is minder schadelijk voor een individu naarmate de kennis van het gemoed meer bestaat uit heldere en distinctieve ideeën, of anders gezegd naarmate de liefde tot de substantie groter is. Dat volgt inderdaad uit de premissen: de intellectuele liefde van het gemoed tot de substantie die ontstaat uit de tweede en derde manier van kennen heeft niet te maken met het lichaam, maar met de essentie van het gemoed in zover het eeuwig is, dat wil zeggen als een deel van de eeuwige essentie van de substantie. Dat aspect van het gemoed ontsnapt inderdaad aan de beïnvloeding van het lichaam, en ‘blijft over’ wanneer wij erin slagen ons te bevrijden van de inwerking van externe oorzaken. Wij moeten daarbij blijven bedenken dat het dan niet gaat over het gemoed als iets dat bestaat in tijd en ruimte en in zijn onverbrekelijke eenheid met een concreet, actueel bestaand lichaam. Het is immers dat aspect dat juist aan die beperkingen van de efemere uitgebreidheid ontsnapt. Wat Spinoza hier zegt, kan nog altijd niet als een bevestiging gezien worden van de stellige bewering van de christelijke dogma’s over de onsterfelijkheid van de ziel, het eeuwig leven, hemel, vagevuur en hel.
Het tweede deel van het scholium gaat verder in dezelfde zin. De derde manier van kennen is de oorzaak van de grootst mogelijke zelftevredenheid. De natuur van het menselijk gemoed is betrokken op de eeuwigheid door zijn bijzonder vermogen tot kennen, namelijk het inzicht in de ware aard van het universum en de plaats daarin van de mens en zijn gemoed als een deel van de onbegrensde essentie van de substantie. De inbeelding en de herinnering, die behoren tot de eerste manier van kennen en die direct betrokken zijn op het lichaam, nemen een einde met het afsterven van het lichaam, zoveel is duidelijk. Het zijn aspecten van het gemoed die geen enkel gewicht (momentum) in de schaal werpen wanneer het gaat over het vermogen van het menselijk gemoed om te kennen op de tweede en derde manier, die niet uit de eerste kunnen ontstaan en dus niets te maken hebben met wat van het gemoed overblijft in de substantie wanneer het lichaam sterft. Spinoza belooft daar later nog meer over te zeggen, en dat lijkt ook wel nodig, als we terdege willen begrijpen wat hij daarmee bedoelt. Het gaat immers om zijn eigen interpretatie van de christelijke leer over de onsterfelijkheid van de ziel, die hij hier stelselmatig, uiterst voorzichtig (caute) maar resoluut ontvouwt. Zoals gewoonlijk gebruikt hij daarvoor de gangbare en gebruikelijke woorden en de formuleringen, maar het zou ons verwonderen mocht daarachter niet een inderdaad gans eigen en radicaal tegengestelde versie van dat klassieke christelijke dogma schuilgaan.