Vierde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 39. Zaken die maken dat de mate van beweging en rust die de delen van het menselijk lichaam tegenover elkaar hebben, behouden blijft, zijn goed; en die zaken zijn integendeel slecht die maken dat de delen van het menselijk lichaam een andere mate van beweging en rust hebben tegenover elkaar.
Bewijs: om in stand gehouden te blijven heeft het menselijk lichaam nood aan veel andere lichamen (volgens 2post4). Welnu, wat de vorm van het menselijk lichaam uitmaakt, bestaat hierin dat de delen ervan hun beweging volgens een welbepaalde ratio met elkaar uitwisselen (volgens de definitie voor lemma 4, na 2p13). Bijgevolg, wat maakt dat de ratio van beweging en rust behouden blijft die de delen van het lichaam tegenover elkaar hebben, behoudt ook de vorm van het menselijk lichaam en maakt dientengevolge (volgens 2post3 & 6) dat het menselijk lichaam op veel manieren kan beïnvloed worden en dat het externe lichamen op veel manieren kan beïnvloeden; dus (volgens de vorige stelling) is dat iets goeds. Vervolgens: wat maakt dat de delen van het menselijk lichaam een andere ratio van beweging en rust krijgen, maakt (volgens dezelfde definitie uit deel 2) dat het menselijk lichaam een andere vorm aanneemt, i.e. (dat is zelfevident en wij wezen daarop aan het einde van het voorwoord van dit deel) dat het menselijk lichaam vernietigd wordt en dientengevolge totaal ongeschikt wordt om op veel manieren beïnvloed te worden en vandaar (volgens de vorige stelling) is dat iets slechts, q.e.d.
Scholium: in hoever dat in het voordeel of nadeel van het gemoed kan zijn, zal uitgelegd worden in het vijfde deel. Hier valt op te merken dat ik zal aannemen dat een lichaam dan de dood ingaat, wanneer de delen ervan zodanig geschikt worden dat zij een andere ratio van beweging en rust tegenover elkaar aannemen. Ik waag het immers niet te ontkennen dat het menselijk lichaam met behoud van de circulatie van het bloed en andere kenmerken die een rol spelen bij het beoordelen of een lichaam in leven is, desalniettemin toch kan veranderen in een andere natuur die helemaal verschillend is van de eigen natuur. Er is immers geen enkele reden die me dwingt te stellen dat een lichaam niet sterft, tenzij het verandert in een lijk; de ervaring zelf lijkt ons immers van het tegendeel te overtuigen. Soms gebeurt het namelijk dat een mens dusdanige veranderingen ondergaat, dat ik niet gemakkelijk zou zeggen dat het nog om dezelfde persoon gaat. Zo heb ik horen vertellen over een Spaanse dichter die door een ziekte geveld was en hoewel hij ervan genas, bleek hij echter in die mate zijn vorig leven vergeten te zijn, dat hij geloofde dat de verhalen en tragedies die hij had geschreven niet van hem waren; men had hem zelfs voor een volwassen onmondig kind kunnen houden, indien hij ook nog zijn moedertaal vergeten was. En indien dat ongeloofwaardig lijkt, wat zullen we dan zeggen van onmondige kinderen, wier natuur de mens bij het voortschrijden van de leeftijd zo verschillend denkt te zijn van onze eigen natuur dat men er niet kan van overtuigd worden dat men ooit een kind geweest is, tenzij men zich daarvan een beeld vormt uit het getuigenis van anderen? Maar om geen voedsel te geven voor nieuwe vragen van bijgelovige mensen, verkies ik die kwesties in het midden te laten.
Stelling 39. Zaken die maken dat de mate van beweging en rust die de delen van het menselijk lichaam tegenover elkaar hebben, behouden blijft, zijn goed; en die zaken zijn integendeel slecht die maken dat de delen van het menselijk lichaam een andere mate van beweging en rust hebben tegenover elkaar.
Bewijs: om in stand gehouden te blijven heeft het menselijk lichaam nood aan veel andere lichamen (volgens 2post4). Welnu, wat de vorm van het menselijk lichaam uitmaakt, bestaat hierin dat de delen ervan hun beweging volgens een welbepaalde ratio met elkaar uitwisselen (volgens de definitie voor lemma 4, na 2p13). Bijgevolg, wat maakt dat de ratio van beweging en rust behouden blijft die de delen van het lichaam tegenover elkaar hebben, behoudt ook de vorm van het menselijk lichaam en maakt dientengevolge (volgens 2post3 & 6) dat het menselijk lichaam op veel manieren kan beïnvloed worden en dat het externe lichamen op veel manieren kan beïnvloeden; dus (volgens de vorige stelling) is dat iets goeds. Vervolgens: wat maakt dat de delen van het menselijk lichaam een andere ratio van beweging en rust krijgen, maakt (volgens dezelfde definitie uit deel 2) dat het menselijk lichaam een andere vorm aanneemt, i.e. (dat is zelfevident en wij wezen daarop aan het einde van het voorwoord van dit deel) dat het menselijk lichaam vernietigd wordt en dientengevolge totaal ongeschikt wordt om op veel manieren beïnvloed te worden en vandaar (volgens de vorige stelling) is dat iets slechts, q.e.d.
Scholium: in hoever dat in het voordeel of nadeel van het gemoed kan zijn, zal uitgelegd worden in het vijfde deel. Hier valt op te merken dat ik zal aannemen dat een lichaam dan de dood ingaat, wanneer de delen ervan zodanig geschikt worden dat zij een andere ratio van beweging en rust tegenover elkaar aannemen. Ik waag het immers niet te ontkennen dat het menselijk lichaam met behoud van de circulatie van het bloed en andere kenmerken die een rol spelen bij het beoordelen of een lichaam in leven is, desalniettemin toch kan veranderen in een andere natuur die helemaal verschillend is van de eigen natuur. Er is immers geen enkele reden die me dwingt te stellen dat een lichaam niet sterft, tenzij het verandert in een lijk; de ervaring zelf lijkt ons immers van het tegendeel te overtuigen. Soms gebeurt het namelijk dat een mens dusdanige veranderingen ondergaat, dat ik niet gemakkelijk zou zeggen dat het nog om dezelfde persoon gaat. Zo heb ik horen vertellen over een Spaanse dichter die door een ziekte geveld was en hoewel hij ervan genas, bleek hij echter in die mate zijn vorig leven vergeten te zijn, dat hij geloofde dat de verhalen en tragedies die hij had geschreven niet van hem waren; men had hem zelfs voor een volwassen onmondig kind kunnen houden, indien hij ook nog zijn moedertaal vergeten was. En indien dat ongeloofwaardig lijkt, wat zullen we dan zeggen van onmondige kinderen, wier natuur de mens bij het voortschrijden van de leeftijd zo verschillend denkt te zijn van onze eigen natuur dat men er niet kan van overtuigd worden dat men ooit een kind geweest is, tenzij men zich daarvan een beeld vormt uit het getuigenis van anderen? Maar om geen voedsel te geven voor nieuwe vragen van bijgelovige mensen, verkies ik die kwesties in het midden te laten.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXXIX: Quæ efficiunt ut motus et quietis ratio quam corporis humani partes ad invicem habent, conservetur, bona sunt et ea contra mala quæ efficiunt ut corporis humani partes aliam ad invicem motus et quietis habeant rationem.
DEMONSTRATIO: Corpus humanum indiget ut conservetur plurimis aliis corporibus (per postulatum 4 partis II). At id quod formam humani corporis constituit, in hoc consistit quod ejus partes motus suos certa quadam ratione sibi invicem communicent (per definitionem ante lemma 4, quam vide post propositionem 13 partis II). Ergo quæ efficiunt ut motus et quietis ratio quam corporis humani partes ad invicem habent, conservetur, eadem humani corporis formam conservant et consequenter efficiunt (per postulata 3 et 6 partis II) ut corpus humanum multis modis affici et ut idem corpora externa multis modis afficere possit adeoque (per propositionem præcedentem) bona sunt. Deinde quæ efficiunt ut corporis humani partes aliam motus et quietis rationem obtineant, eadem (per eandem definitionem partis II) efficiunt ut corpus humanum aliam formam induat hoc est (ut per se notum et in fine præfationis hujus partis monuimus) ut corpus humanum destruatur et consequenter ut omnino ineptum reddatur ne possit pluribus modis affici ac proinde (per propositionem præcedentem) mala sunt. Q.E.D.
SCHOLIUM: Quantum hæc menti obesse vel prodesse possunt in quinta parte explicabitur. Sed hic notandum quod corpus tum mortem obire intelligam quando ejus partes ita disponuntur ut aliam motus et quietis rationem ad invicem obtineant. Nam negare non audeo corpus humanum retenta sanguinis circulatione et aliis propter quæ corpus vivere existimatur, posse nihilominus in aliam naturam a sua prorsus diversam mutari. Nam nulla ratio me cogit ut statuam corpus non mori nisi mutetur in cadaver; quin ipsa experientia aliud suadere videtur. Fit namque aliquando ut homo tales patiatur mutationes ut non facile eundem illum esse dixerim, ut de quodam hispano poeta narrare audivi qui morbo correptus fuerat et quamvis ex eo convaluerit, mansit tamen præteritæ suæ vitæ tam oblitus ut fabulas et tragœdias quas fecerat suas non crediderit esse et sane pro infante adulto haberi potuisset si vernaculæ etiam linguæ fuisset oblitus. Et si hoc incredibile videtur, quid de infantibus dicemus? Quorum naturam homo provectæ ætatis a sua tam diversam esse credit ut persuaderi non posset se unquam infantem fuisse nisi ex aliis de se conjecturam faceret. Sed ne superstitiosis materiam suppeditem movendi novas quæstiones, malo hæc in medio relinquere.
PROPOSITIO XXXIX: Quæ efficiunt ut motus et quietis ratio quam corporis humani partes ad invicem habent, conservetur, bona sunt et ea contra mala quæ efficiunt ut corporis humani partes aliam ad invicem motus et quietis habeant rationem.
DEMONSTRATIO: Corpus humanum indiget ut conservetur plurimis aliis corporibus (per postulatum 4 partis II). At id quod formam humani corporis constituit, in hoc consistit quod ejus partes motus suos certa quadam ratione sibi invicem communicent (per definitionem ante lemma 4, quam vide post propositionem 13 partis II). Ergo quæ efficiunt ut motus et quietis ratio quam corporis humani partes ad invicem habent, conservetur, eadem humani corporis formam conservant et consequenter efficiunt (per postulata 3 et 6 partis II) ut corpus humanum multis modis affici et ut idem corpora externa multis modis afficere possit adeoque (per propositionem præcedentem) bona sunt. Deinde quæ efficiunt ut corporis humani partes aliam motus et quietis rationem obtineant, eadem (per eandem definitionem partis II) efficiunt ut corpus humanum aliam formam induat hoc est (ut per se notum et in fine præfationis hujus partis monuimus) ut corpus humanum destruatur et consequenter ut omnino ineptum reddatur ne possit pluribus modis affici ac proinde (per propositionem præcedentem) mala sunt. Q.E.D.
SCHOLIUM: Quantum hæc menti obesse vel prodesse possunt in quinta parte explicabitur. Sed hic notandum quod corpus tum mortem obire intelligam quando ejus partes ita disponuntur ut aliam motus et quietis rationem ad invicem obtineant. Nam negare non audeo corpus humanum retenta sanguinis circulatione et aliis propter quæ corpus vivere existimatur, posse nihilominus in aliam naturam a sua prorsus diversam mutari. Nam nulla ratio me cogit ut statuam corpus non mori nisi mutetur in cadaver; quin ipsa experientia aliud suadere videtur. Fit namque aliquando ut homo tales patiatur mutationes ut non facile eundem illum esse dixerim, ut de quodam hispano poeta narrare audivi qui morbo correptus fuerat et quamvis ex eo convaluerit, mansit tamen præteritæ suæ vitæ tam oblitus ut fabulas et tragœdias quas fecerat suas non crediderit esse et sane pro infante adulto haberi potuisset si vernaculæ etiam linguæ fuisset oblitus. Et si hoc incredibile videtur, quid de infantibus dicemus? Quorum naturam homo provectæ ætatis a sua tam diversam esse credit ut persuaderi non posset se unquam infantem fuisse nisi ex aliis de se conjecturam faceret. Sed ne superstitiosis materiam suppeditem movendi novas quæstiones, malo hæc in medio relinquere.
Toelichting
Daarmee zijn we beland bij de materiële kant van de mens. Die is een lichaam zoals andere singuliere zaken, een verzameling partikels die eenheden vormen die samen het lichaam vormen. Dat lichaam wordt in stand gehouden als die partikels behouden blijven of vervangen door identieke anderen zonder dat een onderdeel of het geheel verandert. Het gaat dus om het behoud van de partikels van de materie in een bepaalde configuratie van beweging en rust. Als die configuratie verstoord wordt, verandert het individu en wordt het in zijn huidige configuratie vernietigd. Als die verhouding echter behouden blijft, behoudt het individu zijn kracht en zijn mogelijkheden om door andere singuliere zaken beïnvloed te worden en op zijn beurt andere zaken te beïnvloeden, steeds met het zelfbehoud voor ogen. Het is evident dat wat bijdraagt tot het behoud van het lichaam in zijn huidige vorm goed is en wat van het lichaam iets anders maakt niet anders dan slecht kan zijn voor dat lichaam, omdat het de vernietiging inhoudt van wat het probeert te behouden, namelijk zichzelf. Goed en kwaad worden ook hier bepaald door wat bijdraagt of afbreuk doet aan het zelfbehoud van het individu. Het scholium begint met een anticipatie op het vijfde deel. Daar zal Spinoza uitleggen wat de consequenties zijn van deze stellingen voor de kracht van het gemoed tegenover de gemoedstoestanden.
Een eerste opmerking bij het voorgaande is een definitie van wat het betekent voor een lichaam dat de innerlijke verhouding qua beweging en rust verbroken wordt. Aangezien een lichaam is wat het is precies door de beweging en rust van de partikels die het lichaam samenstellen, zal elke fundamentele verbreking van de huidige verhouding ook de samenstelling van het geheel wijzigen en dus vernietigen wat er is, ook al wordt er iets anders tot stand gebracht, dat wil zeggen dat het lichaam zoals het is, sterft. Dat is inderdaad een zeer accurate en bruikbare definitie van de dood van een mens: als de partikels van ons lichaam niet meer functioneren zoals vereist om van een menselijk lichaam te kunnen spreken, is dat lichaam dood, ook al blijft er een lijk over dat uit dezelfde partikels bestaat. Nadien zullen die partikels verder veranderen van vorm en zich allengs vermengen met hun omgeving tot de volledige ontbinding. Maar er zijn ook gevallen waarbij het lichaam althans oppervlakkig zijn vorm behoudt, terwijl men nochtans moet stellen dat er een ingrijpende fundamentele verandering is opgetreden in de verhouding qua rust en beweging tussen de partikels. Het is mogelijk dat een mens grondig verandert van natuur, en wel door allerlei mogelijke oorzaken. Men heeft al vroeg vastgesteld dat mensen onder invloed van koorts of andere ziektetoestanden of door bijvoorbeeld een hersentrauma plots andere kenmerken gingen vertonen, iets wat door de moderne wetenschap bevestigd en verklaard is. Spinoza houdt het bij het verhaal van een Spaanse dichter die een duidelijk geval van geheugenverlies onderging. Maar als men dat niet voor bewijskrachtig houdt omdat het zo uitzonderlijk is, dan volstaat het, zo zegt Spinoza, dat men als volwassene de natuur van kinderen bekijkt: wij kunnen ons nauwelijks voorstellen dat wij ooit als zuigeling zo onmondig geweest zijn, als peuter zo onhandig en onwetend, als kind zo onbewust van gevaar, als jongeling zo overtuigd van onze eigen kracht, als volwassene zo vermetel… Enkel wanneer anderen die ons toen gekend hebben, bevestigen dat wij inderdaad toen zo waren, moeten wij wel toegeven dat dit inderdaad wel het geval moet geweest zijn. Wij blijven hetzelfde individu, maar ons lichaam en ons gemoed veranderen constant zonder dat dit leidt tot de dood van het individu. Een individu kan dus veranderen van natuur, kan zelfs niet anders dan veranderen van natuur. En in die zin sterft telkens onze natuur ingrijpend verandert de oude mens in ons.
Daarmee zijn we beland bij de materiële kant van de mens. Die is een lichaam zoals andere singuliere zaken, een verzameling partikels die eenheden vormen die samen het lichaam vormen. Dat lichaam wordt in stand gehouden als die partikels behouden blijven of vervangen door identieke anderen zonder dat een onderdeel of het geheel verandert. Het gaat dus om het behoud van de partikels van de materie in een bepaalde configuratie van beweging en rust. Als die configuratie verstoord wordt, verandert het individu en wordt het in zijn huidige configuratie vernietigd. Als die verhouding echter behouden blijft, behoudt het individu zijn kracht en zijn mogelijkheden om door andere singuliere zaken beïnvloed te worden en op zijn beurt andere zaken te beïnvloeden, steeds met het zelfbehoud voor ogen. Het is evident dat wat bijdraagt tot het behoud van het lichaam in zijn huidige vorm goed is en wat van het lichaam iets anders maakt niet anders dan slecht kan zijn voor dat lichaam, omdat het de vernietiging inhoudt van wat het probeert te behouden, namelijk zichzelf. Goed en kwaad worden ook hier bepaald door wat bijdraagt of afbreuk doet aan het zelfbehoud van het individu. Het scholium begint met een anticipatie op het vijfde deel. Daar zal Spinoza uitleggen wat de consequenties zijn van deze stellingen voor de kracht van het gemoed tegenover de gemoedstoestanden.
Een eerste opmerking bij het voorgaande is een definitie van wat het betekent voor een lichaam dat de innerlijke verhouding qua beweging en rust verbroken wordt. Aangezien een lichaam is wat het is precies door de beweging en rust van de partikels die het lichaam samenstellen, zal elke fundamentele verbreking van de huidige verhouding ook de samenstelling van het geheel wijzigen en dus vernietigen wat er is, ook al wordt er iets anders tot stand gebracht, dat wil zeggen dat het lichaam zoals het is, sterft. Dat is inderdaad een zeer accurate en bruikbare definitie van de dood van een mens: als de partikels van ons lichaam niet meer functioneren zoals vereist om van een menselijk lichaam te kunnen spreken, is dat lichaam dood, ook al blijft er een lijk over dat uit dezelfde partikels bestaat. Nadien zullen die partikels verder veranderen van vorm en zich allengs vermengen met hun omgeving tot de volledige ontbinding. Maar er zijn ook gevallen waarbij het lichaam althans oppervlakkig zijn vorm behoudt, terwijl men nochtans moet stellen dat er een ingrijpende fundamentele verandering is opgetreden in de verhouding qua rust en beweging tussen de partikels. Het is mogelijk dat een mens grondig verandert van natuur, en wel door allerlei mogelijke oorzaken. Men heeft al vroeg vastgesteld dat mensen onder invloed van koorts of andere ziektetoestanden of door bijvoorbeeld een hersentrauma plots andere kenmerken gingen vertonen, iets wat door de moderne wetenschap bevestigd en verklaard is. Spinoza houdt het bij het verhaal van een Spaanse dichter die een duidelijk geval van geheugenverlies onderging. Maar als men dat niet voor bewijskrachtig houdt omdat het zo uitzonderlijk is, dan volstaat het, zo zegt Spinoza, dat men als volwassene de natuur van kinderen bekijkt: wij kunnen ons nauwelijks voorstellen dat wij ooit als zuigeling zo onmondig geweest zijn, als peuter zo onhandig en onwetend, als kind zo onbewust van gevaar, als jongeling zo overtuigd van onze eigen kracht, als volwassene zo vermetel… Enkel wanneer anderen die ons toen gekend hebben, bevestigen dat wij inderdaad toen zo waren, moeten wij wel toegeven dat dit inderdaad wel het geval moet geweest zijn. Wij blijven hetzelfde individu, maar ons lichaam en ons gemoed veranderen constant zonder dat dit leidt tot de dood van het individu. Een individu kan dus veranderen van natuur, kan zelfs niet anders dan veranderen van natuur. En in die zin sterft telkens onze natuur ingrijpend verandert de oude mens in ons.