Vierde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 35. Enkel in zover mensen leven geleid door de rede, komen ze noodzakelijkerwijze altijd overeen in natuur.
Bewijs: in zover mensen getroffen worden door gemoedstoestanden die passies zijn, kunnen ze verschillend zijn in natuur (volgens 4p33) en aan elkaar tegengesteld (volgens de vorige stelling). Maar men zegt enkel dat mensen actief zijn in zover ze leven geleid door de rede (volgens 3p3); en dus moet al wat volgt uit de menselijke natuur, in zover die bepaald wordt door de rede, uitsluitend begrepen worden (volgens 3def2) middels de menselijke natuur als de naaste oorzaak daarvan. Maar omdat eenieder vanuit de wetmatigheden van de eigen natuur datgene nastreeft wat men als goed en dat probeert te vermijden wat men als slecht beoordeelt (volgens 4p19) en aangezien daarnaast iets dat we vanuit het voorschrift van de rede als goed of slecht beoordelen noodzakelijkerwijs goed of slecht is (volgens 2p41), doen mensen in zover ze leven geleid door de rede bijgevolg uitsluitend wat voor de menselijke natuur en dientengevolge voor elke mens noodzakelijkerwijs goed is, i.e. (volgens 4p31c) wat met de natuur van elke mens in overeenstemming is. En dus komen mensen ook noodzakelijkerwijs altijd met elkaar overeen in zover ze leven geleid door de rede, q.e.d.
Corollarium 1: er bestaat geen enkele singuliere zaak die voor de mens nuttiger is dan een mens die leeft geleid door de rede. Want voor de mens is het nuttigst wat het meest met diens natuur in overeenstemming is (volgens 4p31c), i.e. (vanzelfsprekend) een mens. Welnu, de mens handelt absoluut vanuit de wetmatigheden van de eigen natuur wanneer men leeft geleid door de rede (volgens 3def2) en enkel in zover komt men noodzakelijkerwijs altijd overeen met de natuur van een andere persoon (volgens de vorige stelling). Bijgevolg bestaat er voor een mens onder de singuliere zaken niets nuttiger dan een mens &c., q.e.d.
Corollarium 2: aangezien elke mens maximaal zoekt naar wat nuttig is voor zichzelf, zijn de mensen maximaal nuttig voor elkaar. Want hoe meer elkeen zoekt naar het eigen nut en zichzelf probeert in stand te houden, hoe meer men over daadkracht beschikt (volgens 4p20), oftewel, wat hetzelfde is, (volgens 4def8) hoe meer men over macht beschikt om te handelen vanuit de wetmatigheden van de eigen natuur, i.e. (volgens 3p3) om te leven geleid door de rede. Welnu, de mensen komen dan het meest overeen in natuur (volgens de vorige stelling). Bijgevolg (volgens het vorige corollarium) zullen mensen dan maximaal nuttig zijn voor elkaar, wanneer elkeen maximaal zijn eigen nut zoekt, q.e.d.
Scholium: wat wij juist hebben aangetoond, dat bewijst eveneens elke dag de ervaring met even talrijke als schitterende getuigenissen, zodat iedereen de woorden in de mond neemt dat de mens voor de mens God is. Nochtans gebeurt het maar zelden dat de mensen leven geleid door de rede; het is met hen zo gesteld dat de meesten nijdig zijn en met elkaar ruziën. Desalniettemin slagen ze er maar nauwelijks in om een solitair leven te leiden, zodanig dat de meesten die bekende definitie ten zeerste toelacht, namelijk dat de mens een sociaal wezen is; en het is waarlijk zo dat uit de gemeenschappelijke associatie van de mensen veel meer voordelige zaken voortkomen dan nadelige. Laat dus de satirici van het mensdom maar lachen zoveel ze willen en laat de theologen dat maar verachten en laat de melancholici een ongecultiveerd en rustiek leven maar loven zoveel ze kunnen en de mensen misprijzen en de redeloze dieren bewonderen; de mensen ervaren echter dat ze zich door onderlinge bijstand veel gemakkelijker kunnen voorzien van wat hun ontbreekt en wat ze enkel met verenigde krachten de gevaren die hen overal bedreigen, kunnen ontwijken; om nog te zwijgen van het feit dat het veel meer uitmuntend is en meer onze kennis waardig om zich te buigen over wat de mensen hebben gedaan dan de dieren. Maar daarover elders meer.
Stelling 35. Enkel in zover mensen leven geleid door de rede, komen ze noodzakelijkerwijze altijd overeen in natuur.
Bewijs: in zover mensen getroffen worden door gemoedstoestanden die passies zijn, kunnen ze verschillend zijn in natuur (volgens 4p33) en aan elkaar tegengesteld (volgens de vorige stelling). Maar men zegt enkel dat mensen actief zijn in zover ze leven geleid door de rede (volgens 3p3); en dus moet al wat volgt uit de menselijke natuur, in zover die bepaald wordt door de rede, uitsluitend begrepen worden (volgens 3def2) middels de menselijke natuur als de naaste oorzaak daarvan. Maar omdat eenieder vanuit de wetmatigheden van de eigen natuur datgene nastreeft wat men als goed en dat probeert te vermijden wat men als slecht beoordeelt (volgens 4p19) en aangezien daarnaast iets dat we vanuit het voorschrift van de rede als goed of slecht beoordelen noodzakelijkerwijs goed of slecht is (volgens 2p41), doen mensen in zover ze leven geleid door de rede bijgevolg uitsluitend wat voor de menselijke natuur en dientengevolge voor elke mens noodzakelijkerwijs goed is, i.e. (volgens 4p31c) wat met de natuur van elke mens in overeenstemming is. En dus komen mensen ook noodzakelijkerwijs altijd met elkaar overeen in zover ze leven geleid door de rede, q.e.d.
Corollarium 1: er bestaat geen enkele singuliere zaak die voor de mens nuttiger is dan een mens die leeft geleid door de rede. Want voor de mens is het nuttigst wat het meest met diens natuur in overeenstemming is (volgens 4p31c), i.e. (vanzelfsprekend) een mens. Welnu, de mens handelt absoluut vanuit de wetmatigheden van de eigen natuur wanneer men leeft geleid door de rede (volgens 3def2) en enkel in zover komt men noodzakelijkerwijs altijd overeen met de natuur van een andere persoon (volgens de vorige stelling). Bijgevolg bestaat er voor een mens onder de singuliere zaken niets nuttiger dan een mens &c., q.e.d.
Corollarium 2: aangezien elke mens maximaal zoekt naar wat nuttig is voor zichzelf, zijn de mensen maximaal nuttig voor elkaar. Want hoe meer elkeen zoekt naar het eigen nut en zichzelf probeert in stand te houden, hoe meer men over daadkracht beschikt (volgens 4p20), oftewel, wat hetzelfde is, (volgens 4def8) hoe meer men over macht beschikt om te handelen vanuit de wetmatigheden van de eigen natuur, i.e. (volgens 3p3) om te leven geleid door de rede. Welnu, de mensen komen dan het meest overeen in natuur (volgens de vorige stelling). Bijgevolg (volgens het vorige corollarium) zullen mensen dan maximaal nuttig zijn voor elkaar, wanneer elkeen maximaal zijn eigen nut zoekt, q.e.d.
Scholium: wat wij juist hebben aangetoond, dat bewijst eveneens elke dag de ervaring met even talrijke als schitterende getuigenissen, zodat iedereen de woorden in de mond neemt dat de mens voor de mens God is. Nochtans gebeurt het maar zelden dat de mensen leven geleid door de rede; het is met hen zo gesteld dat de meesten nijdig zijn en met elkaar ruziën. Desalniettemin slagen ze er maar nauwelijks in om een solitair leven te leiden, zodanig dat de meesten die bekende definitie ten zeerste toelacht, namelijk dat de mens een sociaal wezen is; en het is waarlijk zo dat uit de gemeenschappelijke associatie van de mensen veel meer voordelige zaken voortkomen dan nadelige. Laat dus de satirici van het mensdom maar lachen zoveel ze willen en laat de theologen dat maar verachten en laat de melancholici een ongecultiveerd en rustiek leven maar loven zoveel ze kunnen en de mensen misprijzen en de redeloze dieren bewonderen; de mensen ervaren echter dat ze zich door onderlinge bijstand veel gemakkelijker kunnen voorzien van wat hun ontbreekt en wat ze enkel met verenigde krachten de gevaren die hen overal bedreigen, kunnen ontwijken; om nog te zwijgen van het feit dat het veel meer uitmuntend is en meer onze kennis waardig om zich te buigen over wat de mensen hebben gedaan dan de dieren. Maar daarover elders meer.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXXV: Quatenus homines ex ductu rationis vivunt eatenus tantum natura semper necessario conveniunt.
DEMONSTRATIO: Quatenus homines affectibus qui passiones sunt, conflictantur, possunt esse natura diversi (per propositionem 33 hujus) et invicem contrarii (per propositionem præcedentem). Sed eatenus homines tantum agere dicuntur quatenus ex ductu rationis vivunt (per propositionem 3 partis III) atque adeo quicquid ex humana natura quatenus ratione definitur, sequitur id (per definitionem 2 partis III) per solam humanam naturam tanquam per proximam suam causam debet intelligi. Sed quia unusquisque ex suæ naturæ legibus id appetit quod bonum et id amovere conatur quod malum esse judicat (per propositionem 19 hujus) et cum præterea id quod ex dictamine rationis bonum aut malum esse judicamus, necessario bonum aut malum sit (per propositionem 41 partis II). Ergo homines quatenus ex ductu rationis vivunt eatenus tantum ea necessario agunt quæ humanæ naturæ et consequenter unicuique homini necessario bona sunt hoc est (per corollarium propositionis 31 hujus) quæ cum natura uniuscujusque hominis conveniunt atque adeo homines etiam inter se quatenus ex ductu rationis vivunt, necessario semper conveniunt. Q.E.D.
COROLLARIUM I: Nihil singulare in rerum natura datur quod homini sit utilius quam homo qui ex ductu rationis vivit. Nam id homini utilissimum est quod cum sua natura maxime convenit (per corollarium propositionis 31 hujus) hoc est (ut per se notum) homo. At homo ex legibus suæ naturæ absolute agit quando ex ductu rationis vivit (per definitionem 2 partis III) et eatenus tantum cum natura alterius hominis necessario semper convenit (per propositionem præcedentem); ergo homini nihil inter res singulares utilius datur quam homo etc. Q.E.D.
COROLLARIUM II: Cum maxime unusquisque homo suum sibi utile quærit, tum maxime homines sunt sibi invicem utiles. Nam quo magis unusquisque suum utile quærit et se conservare conatur eo magis virtute præditus est (per propositionem 20 hujus) sive quod idem est (per definitionem 8 hujus) eo majore potentia præditus est ad agendum ex suæ naturæ legibus hoc est (per propositionem 3 partis III) ad vivendum ex ductu rationis. At homines tum maxime natura conveniunt cum ex ductu rationis vivunt (per propositionem præcedentem); ergo (per præcedens corollarium) tum maxime homines erunt sibi invicem utiles cum maxime unusquisque suum utile sibi quærit. Q.E.D.
SCHOLIUM: Quæ modo ostendimus, ipsa etiam experientia quotidie tot tamque luculentis testimoniis testatur ut omnibus fere in ore sit : hominem homini Deum esse. Fit tamen raro ut homines ex ductu rationis vivant sed cum iis ita comparatum est ut plerumque invidi atque invicem molesti sint. At nihilominus vitam solitariam vix transigere queunt ita ut plerisque illa definitio quod homo sit animal sociale, valde arriserit et revera res ita se habet ut ex hominum communi societate multo plura commoda oriantur quam damna. Rideant igitur quantum velint res humanas satyrici easque detestentur theologi et laudent quantum possunt melancholici vitam incultam et agrestem hominesque contemnant et admirentur bruta; experientur tamen homines mutuo auxilio ea quibus indigent multo facilius sibi parare et non nisi junctis viribus pericula quæ ubique imminent, vitare posse; ut jam taceam quod multo præstabilius sit et cognitione nostra magis dignum hominum quam brutorum facta contemplari. Sed de his alias prolixius.
PROPOSITIO XXXV: Quatenus homines ex ductu rationis vivunt eatenus tantum natura semper necessario conveniunt.
DEMONSTRATIO: Quatenus homines affectibus qui passiones sunt, conflictantur, possunt esse natura diversi (per propositionem 33 hujus) et invicem contrarii (per propositionem præcedentem). Sed eatenus homines tantum agere dicuntur quatenus ex ductu rationis vivunt (per propositionem 3 partis III) atque adeo quicquid ex humana natura quatenus ratione definitur, sequitur id (per definitionem 2 partis III) per solam humanam naturam tanquam per proximam suam causam debet intelligi. Sed quia unusquisque ex suæ naturæ legibus id appetit quod bonum et id amovere conatur quod malum esse judicat (per propositionem 19 hujus) et cum præterea id quod ex dictamine rationis bonum aut malum esse judicamus, necessario bonum aut malum sit (per propositionem 41 partis II). Ergo homines quatenus ex ductu rationis vivunt eatenus tantum ea necessario agunt quæ humanæ naturæ et consequenter unicuique homini necessario bona sunt hoc est (per corollarium propositionis 31 hujus) quæ cum natura uniuscujusque hominis conveniunt atque adeo homines etiam inter se quatenus ex ductu rationis vivunt, necessario semper conveniunt. Q.E.D.
COROLLARIUM I: Nihil singulare in rerum natura datur quod homini sit utilius quam homo qui ex ductu rationis vivit. Nam id homini utilissimum est quod cum sua natura maxime convenit (per corollarium propositionis 31 hujus) hoc est (ut per se notum) homo. At homo ex legibus suæ naturæ absolute agit quando ex ductu rationis vivit (per definitionem 2 partis III) et eatenus tantum cum natura alterius hominis necessario semper convenit (per propositionem præcedentem); ergo homini nihil inter res singulares utilius datur quam homo etc. Q.E.D.
COROLLARIUM II: Cum maxime unusquisque homo suum sibi utile quærit, tum maxime homines sunt sibi invicem utiles. Nam quo magis unusquisque suum utile quærit et se conservare conatur eo magis virtute præditus est (per propositionem 20 hujus) sive quod idem est (per definitionem 8 hujus) eo majore potentia præditus est ad agendum ex suæ naturæ legibus hoc est (per propositionem 3 partis III) ad vivendum ex ductu rationis. At homines tum maxime natura conveniunt cum ex ductu rationis vivunt (per propositionem præcedentem); ergo (per præcedens corollarium) tum maxime homines erunt sibi invicem utiles cum maxime unusquisque suum utile sibi quærit. Q.E.D.
SCHOLIUM: Quæ modo ostendimus, ipsa etiam experientia quotidie tot tamque luculentis testimoniis testatur ut omnibus fere in ore sit : hominem homini Deum esse. Fit tamen raro ut homines ex ductu rationis vivant sed cum iis ita comparatum est ut plerumque invidi atque invicem molesti sint. At nihilominus vitam solitariam vix transigere queunt ita ut plerisque illa definitio quod homo sit animal sociale, valde arriserit et revera res ita se habet ut ex hominum communi societate multo plura commoda oriantur quam damna. Rideant igitur quantum velint res humanas satyrici easque detestentur theologi et laudent quantum possunt melancholici vitam incultam et agrestem hominesque contemnant et admirentur bruta; experientur tamen homines mutuo auxilio ea quibus indigent multo facilius sibi parare et non nisi junctis viribus pericula quæ ubique imminent, vitare posse; ut jam taceam quod multo præstabilius sit et cognitione nostra magis dignum hominum quam brutorum facta contemplari. Sed de his alias prolixius.
Toelichting
We hebben nu gezien dat mensen van natuur kunnen verschillen: wij zijn allen uniek. Door onze passies kunnen we ook aan elkaar tegengesteld en onverenigbaar zijn. Maar er is een uitweg uit deze schijnbare impasse: wij kunnen ook met elkaar in overeenstemming zijn. Dat kan enkel, zo stelt Spinoza formeel, in zover we ons laten leiden door de rede. Meer nog: als we ons door de rede laten leiden, komen we altijd noodzakelijkerwijs met elkaar overeen in natuur, dus in wie en wat we zijn. Dat is een ongemeen ambitieuze stelling. Het bewijs zal dus overtuigend moeten zijn.
Wij zijn enkel actief in zover we ons laten leiden door de rede: onze acties komen enkel voort uit adequate ideeën. Passief zijn we als we de invloed ondergaan van externe oorzaken en inadequate ideeën hebben. Wat volgt uit onze natuur in zover we adequate ideeën hebben of actief zijn en dus redelijk, heeft enkel onze menselijke natuur als naaste oorzaak, en niet externe oorzaken. Vanuit onze eigen natuur kunnen we niet anders dan nastreven wat we als goed zien voor onszelf en proberen te vermijden wat we als onnuttig, nadelig of slecht beschouwen. Welnu, wij hebben de rede nodig om uit te maken wat goed en kwaad is, en wat de rede als zodanig beoordeelt, is ook zo: het zijn adequate ideeën. Als we ons dus laten leiden door de rede in al wat we doen, doen we uitsluitend wat voor de algemene menselijke natuur goed is, en dat is vanzelfsprekend ook goed voor iedere andere mens, die immers dezelfde natuur heeft. Zodoende handelen we noodzakelijk in onderlinge overeenstemming indien we ons door de rede laten leiden. Passies verdelen ons, de rede maakt ons een.
Het eerste corollarium vormt een aanvulling bij wat Spinoza zo overtuigend betoogde in 4p18, de korte samenvatting van wat de rede voorschrijft: homini nihil homine utilius, niets is nuttiger voor de mens dan de mens. Dat preciseert hij nu: nihil homini utilius quam homo qui ex ductu rationis vivit, niets is nuttiger voor de mens dan de mens die leeft geleid door de rede. Nuttig is voor ons wat het meest met onze natuur overeenkomt, dus een andere mens. Wij handelen uitsluitend volgens onze menselijke natuur in de mate dat we volgens de rede handelen en enkel zo zijn we met elkaar in overeenstemming. Hoe meer we onszelf zijn en niet beïnvloed worden door externe oorzaken die onze natuur veranderen door onze passies en ons verschillend maken van de anderen, hoe meer we van natuur op de anderen gelijken. Alleen de passies maken ons verschillend, de rede maakt ons gelijkend. Wanneer we redelijk zijn, zijn we elkaar in de hoogste mate nuttig.
Het tweede corollarium vertrekt van het fundamentele principe dat elkeen het meest uit is op wat nuttig is voor het zelfbehoud. Hoe meer men dat nut nastreeft en daarin slaagt, hoe groter onze daadkracht en hoe voortreffelijker wij zijn. Die daadkracht is niets anders dan de macht die wij hebben om onze essentie waar te maken, dat wil zeggen leven volgens onze eigen natuur, en niet beïnvloed worden door externe oorzaken, die passies veroorzaken en ons van anderen vervreemden. Dat is leven volgens de rede en zoals we juist gezien hebben, zijn we dan het nuttigst voor elkaar. Uit het eerste corollarium weten we dat de mens die redelijk leeft het nuttigst is voor de medemens. Welnu, leven volgens de rede is maximaal nastreven wat nuttig is voor het zelfbehoud. De verrassende maar onweerlegbare conclusie is dan dat wij maximaal nuttig zijn voor elkaar wanneer elk zich maximaal inzet voor wat nuttig is voor het eigen zelfbehoud (suum utile sibi quaerit). Men heeft geprobeerd deze uitspraak te interpreteren als een bewijs van Spinoza’s individualisme en zelfs egoïsme. Wij menen, op basis van de context en de tekst, dat het integendeel een schitterend bewijs en pleidooi is voor het tegendeel. De enige manier om zichzelf maximaal in stand te houden en te floreren is namelijk zo te leven dat men anderen maximaal van nut is bij diezelfde doelstelling. Wij kunnen niet anders dan streven naar zelfbehoud; wij kunnen dat doen vanuit onze passies, en dan zijn we elkaars rivalen en vijanden en kunnen we onmogelijk samenleven. Wij kunnen het ook doen vanuit de rede, en dan zijn we als één individu, een van lichaam en een van gemoed. Een krachtiger argument voor solidariteit kan men zich niet indenken, omdat het steunt op onze essentie zelf, ons streven naar zelfbehoud. Het volstaat dat we dat inzien en enkel dat altijd als onze enige logica hanteren, om elkaar het meest nuttig te zijn. De rede is niets anders dan het inzien dat wij niets anders zijn dan een individu dat zichzelf probeert in stand te houden. Als wij alles daaraan toetsen, kunnen we nooit tegen onze natuur in handelen en handelen we steeds geleid door de rede.
In het scholium verwijst Spinoza voor het eerst naar de praktijk: de ervaring leert dat wat hij zojuist aangevoerd heeft, wel degelijk zo is. Het is echter een lege verwijzing, zonder voorbeelden, behalve een zeer algemeen adagium: homo homini Deus, de mens is een God voor de mens. Dat adagium staat natuurlijk tegenover dat andere, veel vaker geciteerde: homo homini lupus, de mens is een wolf voor de mens. Dat laatste vinden we al bij Plautus (Asinaria v. 495), waar vreemden vergeleken worden met wolven: men moet beide met de grootste voorzichtigheid benaderen. Dat mensen als God kunnen zijn voor elkaar staat uitgelegd in Erasmus’ Adagia, waar hij de spreuk verklaart door de antieke opvatting over de goden als wezens die de mens onverwacht geluk bezorgen. Als iemand dat doet voor een medemens, wordt die terecht als een God beschouwd. In de christelijke traditie komen alle gaven van God. Men laat daarbij wel buiten beschouwing dat zowel in de antieke als de christelijke opvatting de goden of God ook onheil brengen, zodat homo homini Deus een veeleer ambivalente en zelfs bedreigende betekenis krijgt. Maar Spinoza verwees ongetwijfeld naar de gebruikelijke interpretatie, namelijk dat ‘wat God doet wel gedaan is’. Wellicht heeft Spinoza deze adagia ook opgemerkt in Hobbes De Cive. Hoe dan ook, het was een bekende spreuk.
Na die optimistische noot keert Spinoza terug naar de harde realiteit. Leven geleid door de rede is niet de regel, maar de uitzondering: er zijn maar weinig mensen die zich niet laten meeslepen door hun emoties en passies, iedereen is daaraan onderhevig en zelfs de besten onder ons leven niet altijd volgens de rede en vrij van emoties. Men is afgunstig en nijdig en men is het voortdurend met anderen oneens. Maar er is geen mens die erin slaagt om volkomen autonoom te leven, zonder die anderen die we zo lastig vinden. We zeggen Aristoteles graag na dat de mens een sociaal wezen is (animal sociale, zooön politikon) en we vormen voortdurend allerlei associaties met elkaar om samen te leven, omdat dat nu eenmaal veel voordeliger is dan alles zelf te doen. Blijspelen maken de mens belachelijk die zich overlevert aan de willekeur van anderen, theologen hebben niets dan misprijzen voor het maatschappelijk bestel en beweren dat de mens enkel gelukkig kan zijn als een nederig individu voor de ogen van God; romantische dromers loven de ‘nobele wilde’ en een autarkisch leven in de vrije en ongerepte natuur, waar men beter samenleeft met redeloze dieren dan met de medemens. De praktijk toont aan dat wij ons in gemeenschap veel beter kunnen wapenen tegen de vele gevaren die ons bedreigen in ons voortbestaan en dat we al wat we nodig hebben om in leven te blijven veel beter gezamenlijk voortbrengen dan elk afzonderlijk, vooral wanneer wij ons gaan specialiseren en zo veel efficiënter en op grotere schaal produceren en transporteren. De tirade eindigt met een scherpe uithaal naar mensen die zich liever met redeloze dieren bezighouden dan om te gaan met andere mensen. Wij kunnen veel meer leren van elkaar dan van wilde dieren. Blijkbaar wou Spinoza daarover nog verder uitweiden, maar als hij dat al gedaan heeft, dan is dat niet overgeleverd in de Opera Posthuma. Misschien is het ook gewoon een verwijzing naar 4p37s1, zie aldaar. Hasana Sharp heeft over dat thema boeiende zaken geschreven, zie de vertaling van verscheidene artikels van haar hand op de website van Spinoza in Vlaanderen, evenals haar uitstekende monografie Spinoza and the Politics of Renaturalization.
We hebben nu gezien dat mensen van natuur kunnen verschillen: wij zijn allen uniek. Door onze passies kunnen we ook aan elkaar tegengesteld en onverenigbaar zijn. Maar er is een uitweg uit deze schijnbare impasse: wij kunnen ook met elkaar in overeenstemming zijn. Dat kan enkel, zo stelt Spinoza formeel, in zover we ons laten leiden door de rede. Meer nog: als we ons door de rede laten leiden, komen we altijd noodzakelijkerwijs met elkaar overeen in natuur, dus in wie en wat we zijn. Dat is een ongemeen ambitieuze stelling. Het bewijs zal dus overtuigend moeten zijn.
Wij zijn enkel actief in zover we ons laten leiden door de rede: onze acties komen enkel voort uit adequate ideeën. Passief zijn we als we de invloed ondergaan van externe oorzaken en inadequate ideeën hebben. Wat volgt uit onze natuur in zover we adequate ideeën hebben of actief zijn en dus redelijk, heeft enkel onze menselijke natuur als naaste oorzaak, en niet externe oorzaken. Vanuit onze eigen natuur kunnen we niet anders dan nastreven wat we als goed zien voor onszelf en proberen te vermijden wat we als onnuttig, nadelig of slecht beschouwen. Welnu, wij hebben de rede nodig om uit te maken wat goed en kwaad is, en wat de rede als zodanig beoordeelt, is ook zo: het zijn adequate ideeën. Als we ons dus laten leiden door de rede in al wat we doen, doen we uitsluitend wat voor de algemene menselijke natuur goed is, en dat is vanzelfsprekend ook goed voor iedere andere mens, die immers dezelfde natuur heeft. Zodoende handelen we noodzakelijk in onderlinge overeenstemming indien we ons door de rede laten leiden. Passies verdelen ons, de rede maakt ons een.
Het eerste corollarium vormt een aanvulling bij wat Spinoza zo overtuigend betoogde in 4p18, de korte samenvatting van wat de rede voorschrijft: homini nihil homine utilius, niets is nuttiger voor de mens dan de mens. Dat preciseert hij nu: nihil homini utilius quam homo qui ex ductu rationis vivit, niets is nuttiger voor de mens dan de mens die leeft geleid door de rede. Nuttig is voor ons wat het meest met onze natuur overeenkomt, dus een andere mens. Wij handelen uitsluitend volgens onze menselijke natuur in de mate dat we volgens de rede handelen en enkel zo zijn we met elkaar in overeenstemming. Hoe meer we onszelf zijn en niet beïnvloed worden door externe oorzaken die onze natuur veranderen door onze passies en ons verschillend maken van de anderen, hoe meer we van natuur op de anderen gelijken. Alleen de passies maken ons verschillend, de rede maakt ons gelijkend. Wanneer we redelijk zijn, zijn we elkaar in de hoogste mate nuttig.
Het tweede corollarium vertrekt van het fundamentele principe dat elkeen het meest uit is op wat nuttig is voor het zelfbehoud. Hoe meer men dat nut nastreeft en daarin slaagt, hoe groter onze daadkracht en hoe voortreffelijker wij zijn. Die daadkracht is niets anders dan de macht die wij hebben om onze essentie waar te maken, dat wil zeggen leven volgens onze eigen natuur, en niet beïnvloed worden door externe oorzaken, die passies veroorzaken en ons van anderen vervreemden. Dat is leven volgens de rede en zoals we juist gezien hebben, zijn we dan het nuttigst voor elkaar. Uit het eerste corollarium weten we dat de mens die redelijk leeft het nuttigst is voor de medemens. Welnu, leven volgens de rede is maximaal nastreven wat nuttig is voor het zelfbehoud. De verrassende maar onweerlegbare conclusie is dan dat wij maximaal nuttig zijn voor elkaar wanneer elk zich maximaal inzet voor wat nuttig is voor het eigen zelfbehoud (suum utile sibi quaerit). Men heeft geprobeerd deze uitspraak te interpreteren als een bewijs van Spinoza’s individualisme en zelfs egoïsme. Wij menen, op basis van de context en de tekst, dat het integendeel een schitterend bewijs en pleidooi is voor het tegendeel. De enige manier om zichzelf maximaal in stand te houden en te floreren is namelijk zo te leven dat men anderen maximaal van nut is bij diezelfde doelstelling. Wij kunnen niet anders dan streven naar zelfbehoud; wij kunnen dat doen vanuit onze passies, en dan zijn we elkaars rivalen en vijanden en kunnen we onmogelijk samenleven. Wij kunnen het ook doen vanuit de rede, en dan zijn we als één individu, een van lichaam en een van gemoed. Een krachtiger argument voor solidariteit kan men zich niet indenken, omdat het steunt op onze essentie zelf, ons streven naar zelfbehoud. Het volstaat dat we dat inzien en enkel dat altijd als onze enige logica hanteren, om elkaar het meest nuttig te zijn. De rede is niets anders dan het inzien dat wij niets anders zijn dan een individu dat zichzelf probeert in stand te houden. Als wij alles daaraan toetsen, kunnen we nooit tegen onze natuur in handelen en handelen we steeds geleid door de rede.
In het scholium verwijst Spinoza voor het eerst naar de praktijk: de ervaring leert dat wat hij zojuist aangevoerd heeft, wel degelijk zo is. Het is echter een lege verwijzing, zonder voorbeelden, behalve een zeer algemeen adagium: homo homini Deus, de mens is een God voor de mens. Dat adagium staat natuurlijk tegenover dat andere, veel vaker geciteerde: homo homini lupus, de mens is een wolf voor de mens. Dat laatste vinden we al bij Plautus (Asinaria v. 495), waar vreemden vergeleken worden met wolven: men moet beide met de grootste voorzichtigheid benaderen. Dat mensen als God kunnen zijn voor elkaar staat uitgelegd in Erasmus’ Adagia, waar hij de spreuk verklaart door de antieke opvatting over de goden als wezens die de mens onverwacht geluk bezorgen. Als iemand dat doet voor een medemens, wordt die terecht als een God beschouwd. In de christelijke traditie komen alle gaven van God. Men laat daarbij wel buiten beschouwing dat zowel in de antieke als de christelijke opvatting de goden of God ook onheil brengen, zodat homo homini Deus een veeleer ambivalente en zelfs bedreigende betekenis krijgt. Maar Spinoza verwees ongetwijfeld naar de gebruikelijke interpretatie, namelijk dat ‘wat God doet wel gedaan is’. Wellicht heeft Spinoza deze adagia ook opgemerkt in Hobbes De Cive. Hoe dan ook, het was een bekende spreuk.
Na die optimistische noot keert Spinoza terug naar de harde realiteit. Leven geleid door de rede is niet de regel, maar de uitzondering: er zijn maar weinig mensen die zich niet laten meeslepen door hun emoties en passies, iedereen is daaraan onderhevig en zelfs de besten onder ons leven niet altijd volgens de rede en vrij van emoties. Men is afgunstig en nijdig en men is het voortdurend met anderen oneens. Maar er is geen mens die erin slaagt om volkomen autonoom te leven, zonder die anderen die we zo lastig vinden. We zeggen Aristoteles graag na dat de mens een sociaal wezen is (animal sociale, zooön politikon) en we vormen voortdurend allerlei associaties met elkaar om samen te leven, omdat dat nu eenmaal veel voordeliger is dan alles zelf te doen. Blijspelen maken de mens belachelijk die zich overlevert aan de willekeur van anderen, theologen hebben niets dan misprijzen voor het maatschappelijk bestel en beweren dat de mens enkel gelukkig kan zijn als een nederig individu voor de ogen van God; romantische dromers loven de ‘nobele wilde’ en een autarkisch leven in de vrije en ongerepte natuur, waar men beter samenleeft met redeloze dieren dan met de medemens. De praktijk toont aan dat wij ons in gemeenschap veel beter kunnen wapenen tegen de vele gevaren die ons bedreigen in ons voortbestaan en dat we al wat we nodig hebben om in leven te blijven veel beter gezamenlijk voortbrengen dan elk afzonderlijk, vooral wanneer wij ons gaan specialiseren en zo veel efficiënter en op grotere schaal produceren en transporteren. De tirade eindigt met een scherpe uithaal naar mensen die zich liever met redeloze dieren bezighouden dan om te gaan met andere mensen. Wij kunnen veel meer leren van elkaar dan van wilde dieren. Blijkbaar wou Spinoza daarover nog verder uitweiden, maar als hij dat al gedaan heeft, dan is dat niet overgeleverd in de Opera Posthuma. Misschien is het ook gewoon een verwijzing naar 4p37s1, zie aldaar. Hasana Sharp heeft over dat thema boeiende zaken geschreven, zie de vertaling van verscheidene artikels van haar hand op de website van Spinoza in Vlaanderen, evenals haar uitstekende monografie Spinoza and the Politics of Renaturalization.