Vierde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 17. Een begeerte die ontstaat uit de ware kennis van goed en kwaad kan, in zover die kennis te maken heeft met contingente zaken, nog veel gemakkelijker onderdrukt of uitgedoofd worden door zaken die nu aanwezig zijn.
Bewijs: deze stelling wordt op dezelfde manier als de vorige bewezen op grond van 4p12c.
Scholium: hiermee geloof ik dat ik de oorzaken heb aangetoond waardoor de mensen veeleer door een veronderstelling bewogen worden dan door de ware rede en waarom de ware kennis van goed en kwaad verstoringen van het gemoed opwekt en het vaak moet afleggen tegen allerlei soorten van wellust. Vandaar dat gezegde van de dichter: ‘Ik zie wat goed is en ik stem ermee in, maar ik doe wat slecht is.’ Dat lijkt ook Prediker in gedachten gehad te hebben toen die zei: ‘Wie zijn kennis vergroot, vergroot zijn smart.’ En dat zeg ik niet met de bedoeling om daaruit te besluiten dat onwetend zijn meer uitmuntend is dan weten of dat er geen verschil zou zijn tussen een intelligent iemand en een domoor voor het matigen van de gemoedstoestanden, maar wel omdat het noodzakelijk is zowel de macht als de onmacht van onze natuur te kennen, zodat we kunnen uitmaken waartoe de rede in staat is en niet in staat is bij het matigen van de gemoedstoestanden. Ik heb gezegd dat ik het in dit deel alleen zou hebben over de menselijke onmacht. De macht van de rede ten aanzien van de gemoedstoestanden heb ik besloten afzonderlijk te behandelen.
Stelling 17. Een begeerte die ontstaat uit de ware kennis van goed en kwaad kan, in zover die kennis te maken heeft met contingente zaken, nog veel gemakkelijker onderdrukt of uitgedoofd worden door zaken die nu aanwezig zijn.
Bewijs: deze stelling wordt op dezelfde manier als de vorige bewezen op grond van 4p12c.
Scholium: hiermee geloof ik dat ik de oorzaken heb aangetoond waardoor de mensen veeleer door een veronderstelling bewogen worden dan door de ware rede en waarom de ware kennis van goed en kwaad verstoringen van het gemoed opwekt en het vaak moet afleggen tegen allerlei soorten van wellust. Vandaar dat gezegde van de dichter: ‘Ik zie wat goed is en ik stem ermee in, maar ik doe wat slecht is.’ Dat lijkt ook Prediker in gedachten gehad te hebben toen die zei: ‘Wie zijn kennis vergroot, vergroot zijn smart.’ En dat zeg ik niet met de bedoeling om daaruit te besluiten dat onwetend zijn meer uitmuntend is dan weten of dat er geen verschil zou zijn tussen een intelligent iemand en een domoor voor het matigen van de gemoedstoestanden, maar wel omdat het noodzakelijk is zowel de macht als de onmacht van onze natuur te kennen, zodat we kunnen uitmaken waartoe de rede in staat is en niet in staat is bij het matigen van de gemoedstoestanden. Ik heb gezegd dat ik het in dit deel alleen zou hebben over de menselijke onmacht. De macht van de rede ten aanzien van de gemoedstoestanden heb ik besloten afzonderlijk te behandelen.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XVII: Cupiditas quæ oritur ex vera boni et mali cognitione quatenus hæc circa res contingentes versatur, multo adhuc facilius coerceri potest cupiditate rerum quæ præsentes sunt.
DEMONSTRATIO: Propositio hæc eodem modo ac propositio præcedens demonstratur ex corollario propositionis 12 hujus.
SCHOLIUM: His me causam ostendisse credo cur homines opinione magis quam vera ratione commoveantur et cur vera boni et mali cognitio animi commotiones excitet et sæpe omni libidinis generi cedat; unde illud poetæ natum : video meliora proboque, deteriora sequor. Quod idem etiam Ecclesiastes in mente habuisse videtur cum dixit : qui auget scientiam, auget dolorem. Atque hæc non eum in finem dico ut inde concludam præstabilius esse ignorare quam scire vel quod stulto intelligens in moderandis affectibus nihil intersit sed ideo quia necesse est nostræ naturæ tam potentiam quam impotentiam noscere ut determinare possimus quid ratio in moderandis affectibus possit et quid non possit et in hac parte de sola humana impotentia me acturum dixi. Nam de rationis in affectus potentia separatim agere constitui.
PROPOSITIO XVII: Cupiditas quæ oritur ex vera boni et mali cognitione quatenus hæc circa res contingentes versatur, multo adhuc facilius coerceri potest cupiditate rerum quæ præsentes sunt.
DEMONSTRATIO: Propositio hæc eodem modo ac propositio præcedens demonstratur ex corollario propositionis 12 hujus.
SCHOLIUM: His me causam ostendisse credo cur homines opinione magis quam vera ratione commoveantur et cur vera boni et mali cognitio animi commotiones excitet et sæpe omni libidinis generi cedat; unde illud poetæ natum : video meliora proboque, deteriora sequor. Quod idem etiam Ecclesiastes in mente habuisse videtur cum dixit : qui auget scientiam, auget dolorem. Atque hæc non eum in finem dico ut inde concludam præstabilius esse ignorare quam scire vel quod stulto intelligens in moderandis affectibus nihil intersit sed ideo quia necesse est nostræ naturæ tam potentiam quam impotentiam noscere ut determinare possimus quid ratio in moderandis affectibus possit et quid non possit et in hac parte de sola humana impotentia me acturum dixi. Nam de rationis in affectus potentia separatim agere constitui.
Toelichting
Spinoza blijft de kracht van begeerten vergelijken. Hier gaat het nogmaals om een begeerte ontstaan uit de kennis van goed en kwaad, maar nu met betrekking tot contingente zaken in plaats van toekomstige, zoals in de vorige stelling. Volgens 4p12c zijn gemoedstoestanden tegenover niet-actuele en contingent gedachte zaken veel minder sterk dan tegenover als aanwezig gedachte zaken. Op basis daarvan, zo stelt Spinoza, kan men dezelfde redenering volgen als in de vorige stelling en tot dezelfde conclusie komen. Dat wil zeggen dat zelfs als het zou gaan om iets dat niet contingent is, maar nog steeds gebaseerd op onze kennis van goed en kwaad, die begeerte toch minder krachtig is dan een die niet gebaseerd is op die kennis, maar ontstaat door een externe oorzaak. Ook hier blijft stelling 15 universeel gelden.Het scholium bij deze stelling vat de zaken goed samen. We hebben gezien dat onze kennis van goed en kwaad het steeds moet afleggen tegen gemoedstoestanden die ontstaan door externe oorzaken, dus door onze ontmoetingen en confrontaties met de wereld om ons heen. Door de krachtige inwerking en beïnvloeding van de buitenwereld komt ons gemoed in allerlei sterke gemoedstoestanden, of ervaren wij hevige emoties die allerlei onweerstaanbare begeerten opwekken. Dat is wat ons aanzet tot handelen, en niet de kennis die we hebben van goed en kwaad. Spinoza citeert hier nogmaals Ovidius’ weeklacht van Medea: ik weet dat wat ik doe slecht is, en toch doe ik het! Hij verwijst ook naar het boek Prediker (1, 17-18): ‘Ik nam mij voor het verschil te leren kennen tussen wijsheid en dwaasheid, tussen kennis en onverstand. Maar ik kwam tot het inzicht: ook dat is grijpen naar wind. Want veel wijsheid brengt veel verdriet; en hoe groter de kennis, hoe groter de smart’ (Willibrord vertaling).
Spinoza waarschuwt de lezer echter: men mag hem niet verkeerd begrijpen. Hij praat Ovidius en Predier niet na, hij neemt geen standpunt in tegen de kennis en de wijsheid en ten gunste van domheid als het gaat om het beheersen van onze gemoedstoestanden. Hij heeft zich voorgenomen met een wetenschappelijke werkwijze te onderzoeken wat de mens van nature vermag en niet vermag. Tot die menselijke natuur behoort de rede, als een uitzonderlijk en krachtig vermogen; wat vermag de mens met zijn rede of kennis, bijvoorbeeld van goed en kwaad, tegen de gemoedstoestanden die hem overvallen door zijn contacten met de buitenwereld? Dat is wat Spinoza wenst te ontdekken. In dit vierde deel gaat het in het bijzonder of zelfs uitsluitend om de oorzaken en de werking van de zeer reële menselijke onmacht. Waartoe de mens met de rede in staat is tegenover de emoties die ons bestoken, zal hij in het vijfde deel behandelen.
Spinoza blijft de kracht van begeerten vergelijken. Hier gaat het nogmaals om een begeerte ontstaan uit de kennis van goed en kwaad, maar nu met betrekking tot contingente zaken in plaats van toekomstige, zoals in de vorige stelling. Volgens 4p12c zijn gemoedstoestanden tegenover niet-actuele en contingent gedachte zaken veel minder sterk dan tegenover als aanwezig gedachte zaken. Op basis daarvan, zo stelt Spinoza, kan men dezelfde redenering volgen als in de vorige stelling en tot dezelfde conclusie komen. Dat wil zeggen dat zelfs als het zou gaan om iets dat niet contingent is, maar nog steeds gebaseerd op onze kennis van goed en kwaad, die begeerte toch minder krachtig is dan een die niet gebaseerd is op die kennis, maar ontstaat door een externe oorzaak. Ook hier blijft stelling 15 universeel gelden.Het scholium bij deze stelling vat de zaken goed samen. We hebben gezien dat onze kennis van goed en kwaad het steeds moet afleggen tegen gemoedstoestanden die ontstaan door externe oorzaken, dus door onze ontmoetingen en confrontaties met de wereld om ons heen. Door de krachtige inwerking en beïnvloeding van de buitenwereld komt ons gemoed in allerlei sterke gemoedstoestanden, of ervaren wij hevige emoties die allerlei onweerstaanbare begeerten opwekken. Dat is wat ons aanzet tot handelen, en niet de kennis die we hebben van goed en kwaad. Spinoza citeert hier nogmaals Ovidius’ weeklacht van Medea: ik weet dat wat ik doe slecht is, en toch doe ik het! Hij verwijst ook naar het boek Prediker (1, 17-18): ‘Ik nam mij voor het verschil te leren kennen tussen wijsheid en dwaasheid, tussen kennis en onverstand. Maar ik kwam tot het inzicht: ook dat is grijpen naar wind. Want veel wijsheid brengt veel verdriet; en hoe groter de kennis, hoe groter de smart’ (Willibrord vertaling).
Spinoza waarschuwt de lezer echter: men mag hem niet verkeerd begrijpen. Hij praat Ovidius en Predier niet na, hij neemt geen standpunt in tegen de kennis en de wijsheid en ten gunste van domheid als het gaat om het beheersen van onze gemoedstoestanden. Hij heeft zich voorgenomen met een wetenschappelijke werkwijze te onderzoeken wat de mens van nature vermag en niet vermag. Tot die menselijke natuur behoort de rede, als een uitzonderlijk en krachtig vermogen; wat vermag de mens met zijn rede of kennis, bijvoorbeeld van goed en kwaad, tegen de gemoedstoestanden die hem overvallen door zijn contacten met de buitenwereld? Dat is wat Spinoza wenst te ontdekken. In dit vierde deel gaat het in het bijzonder of zelfs uitsluitend om de oorzaken en de werking van de zeer reële menselijke onmacht. Waartoe de mens met de rede in staat is tegenover de emoties die ons bestoken, zal hij in het vijfde deel behandelen.