Vierde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 57. De hoogmoedige houdt van het gezelschap van sycofanten of vleiers, maar haat dat van edelmoedige personen.
Bewijs: hoogmoed is blijdschap ontstaan doordat men een beter gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is (volgens def.aff.28 & 6), een gedacht dat een hoogmoedige persoon zoveel mogelijk zal aanwakkeren (zie 3p13s). En dus zullen hoogmoedige personen houden van het gezelschap van sycofanten of vleiers (ik laat de definities daarvan achterwege, omdat die genoegzaam bekend zijn) en ontvluchten ze dat van edelmoedige mensen, die over hen het juiste gedacht hebben, q.e.d.
Scholium: het zou ons te ver voeren hier al het kwaad van de hoogmoed op te noemen, aangezien hoogmoedige personen onderhevig zijn aan alle gemoedstoestanden, maar allerminst aan die van liefde en mededogen. Men mag dan allerminst verzwijgen dat ook iemand die van alle anderen ten onrechte een minder gedacht heeft dan gerechtvaardigd is hoogmoedig genoemd wordt en dus dat in die zin hoogmoed moet gedefinieerd worden als blijdschap ontstaan uit de onterechte opinie waarbij men zich boven alle anderen verheven voelt. En neerslachtigheid die aan die hoogmoed tegengesteld is, kan men dan definiëren als droefheid ontstaan uit de onterechte opinie dat men zich de mindere voelt van alle anderen. Eens dat vastgesteld is, kan men zich gemakkelijk indenken dat een hoogmoedige persoon noodzakelijkerwijs nijdig is (zie 3p55s) en meest van al personen haat die geloofd worden om hun daadkracht en dat diens haat jegens hen niet gemakkelijk overwonnen wordt door liefde of weldaad (zie 3p41s) en dat die zich enkel verheugt in het gezelschap van personen die diens machteloos gemoed ter wille zijn, en van een dwaas een uitzinnige maken. Hoewel neerslachtigheid het tegengestelde is van hoogmoed, staat een neerslachtige dicht bij de hoogmoedige. Want aangezien diens droefheid ontstaat doordat die de eigen onmacht beoordeelt op grond van de macht of daadkracht van anderen, zal diens droefheid dus lichter worden, i.e. zal die verblijd zijn wanneer diens inbeelding zich bezighoudt met het beschouwen van de slechte eigenschappen van anderen; vandaar het gezegde: de troost van de ongelukkigen is dat ze deelgenoten hebben gehad in hun ongeluk; die persoon zal integendeel des te meer bedroefd zijn naarmate die zich meer de mindere voelt van de anderen. Zo komt het dat niemand meer geneigd is om nijdig te zijn dan de neerslachtige mensen en dat die er het meest naar streven de daden van de mensen te observeren, meer om die te hekelen dan om ze te corrigeren en uiteindelijk enkel de neerslachtigheid loven en daarin gloriëren, maar dan zo dat ze enkel als neerslachtig tevoorschijn komen. En dat alles volgt uit deze gemoedstoestand met dezelfde noodzakelijkheid als uit de natuur van de driehoek volgt dat de som van de hoeken gelijk is aan twee rechte hoeken. Ik heb al gezegd dat ik deze en dergelijke gemoedstoestanden slecht noem in zover ik enkel let op het nut voor de mens. Maar de natuurwetten hebben betrekking op de gemeenschappelijke ordening van de natuur, waarvan de mens een deel is; dat heb ik hier terloops willen vermelden, om te verhinderen dat men zou gaan denken dat ik hier verhalen aan het vertellen ben over de slechte eigenschappen en de absurde daden van de mensen, maar niet de natuur van de zaken en hun eigenschappen heb willen bewijzen. Want zoals ik in het voorwoord van het derde deel gezegd heb, ik beoordeel de menselijke gemoedstoestanden en hun eigenschappen op dezelfde manier als de andere zaken van de natuur. En de menselijke gemoedstoestanden zijn voorzeker niet minder een aanduiding van de macht en de kunstigheid, zo al niet van de mens, dan zeker wel van de natuur, dan veel andere zaken die wij bewonderen en waarover wij ons verheugen bij hun aanblik. Ik ga nu verder en noteer over de gemoedstoestanden die zaken die de mens nut bijbrengen, of die hen nadeel berokkenen.
Stelling 57. De hoogmoedige houdt van het gezelschap van sycofanten of vleiers, maar haat dat van edelmoedige personen.
Bewijs: hoogmoed is blijdschap ontstaan doordat men een beter gedacht heeft van zichzelf dan gerechtvaardigd is (volgens def.aff.28 & 6), een gedacht dat een hoogmoedige persoon zoveel mogelijk zal aanwakkeren (zie 3p13s). En dus zullen hoogmoedige personen houden van het gezelschap van sycofanten of vleiers (ik laat de definities daarvan achterwege, omdat die genoegzaam bekend zijn) en ontvluchten ze dat van edelmoedige mensen, die over hen het juiste gedacht hebben, q.e.d.
Scholium: het zou ons te ver voeren hier al het kwaad van de hoogmoed op te noemen, aangezien hoogmoedige personen onderhevig zijn aan alle gemoedstoestanden, maar allerminst aan die van liefde en mededogen. Men mag dan allerminst verzwijgen dat ook iemand die van alle anderen ten onrechte een minder gedacht heeft dan gerechtvaardigd is hoogmoedig genoemd wordt en dus dat in die zin hoogmoed moet gedefinieerd worden als blijdschap ontstaan uit de onterechte opinie waarbij men zich boven alle anderen verheven voelt. En neerslachtigheid die aan die hoogmoed tegengesteld is, kan men dan definiëren als droefheid ontstaan uit de onterechte opinie dat men zich de mindere voelt van alle anderen. Eens dat vastgesteld is, kan men zich gemakkelijk indenken dat een hoogmoedige persoon noodzakelijkerwijs nijdig is (zie 3p55s) en meest van al personen haat die geloofd worden om hun daadkracht en dat diens haat jegens hen niet gemakkelijk overwonnen wordt door liefde of weldaad (zie 3p41s) en dat die zich enkel verheugt in het gezelschap van personen die diens machteloos gemoed ter wille zijn, en van een dwaas een uitzinnige maken. Hoewel neerslachtigheid het tegengestelde is van hoogmoed, staat een neerslachtige dicht bij de hoogmoedige. Want aangezien diens droefheid ontstaat doordat die de eigen onmacht beoordeelt op grond van de macht of daadkracht van anderen, zal diens droefheid dus lichter worden, i.e. zal die verblijd zijn wanneer diens inbeelding zich bezighoudt met het beschouwen van de slechte eigenschappen van anderen; vandaar het gezegde: de troost van de ongelukkigen is dat ze deelgenoten hebben gehad in hun ongeluk; die persoon zal integendeel des te meer bedroefd zijn naarmate die zich meer de mindere voelt van de anderen. Zo komt het dat niemand meer geneigd is om nijdig te zijn dan de neerslachtige mensen en dat die er het meest naar streven de daden van de mensen te observeren, meer om die te hekelen dan om ze te corrigeren en uiteindelijk enkel de neerslachtigheid loven en daarin gloriëren, maar dan zo dat ze enkel als neerslachtig tevoorschijn komen. En dat alles volgt uit deze gemoedstoestand met dezelfde noodzakelijkheid als uit de natuur van de driehoek volgt dat de som van de hoeken gelijk is aan twee rechte hoeken. Ik heb al gezegd dat ik deze en dergelijke gemoedstoestanden slecht noem in zover ik enkel let op het nut voor de mens. Maar de natuurwetten hebben betrekking op de gemeenschappelijke ordening van de natuur, waarvan de mens een deel is; dat heb ik hier terloops willen vermelden, om te verhinderen dat men zou gaan denken dat ik hier verhalen aan het vertellen ben over de slechte eigenschappen en de absurde daden van de mensen, maar niet de natuur van de zaken en hun eigenschappen heb willen bewijzen. Want zoals ik in het voorwoord van het derde deel gezegd heb, ik beoordeel de menselijke gemoedstoestanden en hun eigenschappen op dezelfde manier als de andere zaken van de natuur. En de menselijke gemoedstoestanden zijn voorzeker niet minder een aanduiding van de macht en de kunstigheid, zo al niet van de mens, dan zeker wel van de natuur, dan veel andere zaken die wij bewonderen en waarover wij ons verheugen bij hun aanblik. Ik ga nu verder en noteer over de gemoedstoestanden die zaken die de mens nut bijbrengen, of die hen nadeel berokkenen.
Latijnse tekst
PROPOSITIO LVII: Superbus parasitorum seu adulatorum præsentiam amat, generosorum autem odit.
DEMONSTRATIO: Superbia est lætitia orta ex eo quod homo de se plus justo sentit (per definitiones 28 et 6 affectuum) quam opinionem homo superbus quantum potest fovere conabitur (vide scholium propositionis 13 partis III) adeoque superbi parasitorum vel adulatorum (horum definitiones omisi quia nimis noti sunt) præsentiam amabunt et generosorum qui de ipsis ut par est, sentiunt, fugient. Q.E.D.
SCHOLIUM: Nimis longum foret hic omnia superbiæ mala enumerare quandoquidem omnibus affectibus obnoxii sunt superbi sed nullis minus quam affectibus amoris et misericordiæ. Sed hic minime tacendum est quod ille etiam superbus vocetur qui de reliquis minus justo sentit atque adeo hoc sensu superbia definienda est quod sit lætitia orta ex falsa opinione quod homo se supra reliquos esse putat. Et abjectio huic superbiæ contraria definienda esset tristitia orta ex falsa opinione quod homo se infra reliquos esse credit. At hoc posito facile concipimus superbum necessario esse invidum (vide scholium propositionis 55 partis III) et eos maxime odio habere qui maxime ob virtutes laudantur nec facile eorum odium amore aut beneficio vinci (vide scholium propositionis 41 partis III) et eorum tantummodo præsentia delectari qui animo ejus impotenti morem gerunt et ex stulto insanum faciunt. Abjectio quamvis superbiæ sit contraria, est tamen abjectus superbo proximus. Nam quandoquidem ejus tristitia ex eo oritur quod suam impotentiam ex aliorum potentia seu virtute judicat, levabitur ergo ejus tristitia hoc est lætabitur si ejus imaginatio in alienis vitiis contemplandis occupetur, unde illud proverbium natum: solamen miseris socios habuisse malorum; et contra eo magis contristabitur quo se magis infra reliquos esse crediderit; unde fit ut nulli magis ad invidiam sint proni quam abjecti et ut isti maxime hominum facta observare conentur ad carpendum magis quam ad eadem corrigendum et ut tandem solam abjectionem laudent eaque glorientur sed ita ut tamen abjecti videantur. Atque hæc ex hoc affectu tam necessario sequuntur quam ex natura trianguli quod ejus tres anguli æquales sint duobus rectis et jam dixi me hos et similes affectus malos vocare quatenus ad solam humanam utilitatem attendo. Sed naturæ leges communem naturæ ordinem cujus homo pars est, respiciunt; quod hic in transitu monere volui ne quis putaret me hic hominum vitia et absurda facta narrare, non autem rerum naturam et proprietates demonstrare voluisse. Nam ut in præfatione partis tertiæ dixi, humanos affectus eorumque proprietates perinde considero ac reliqua naturalia. Et sane humani affectus si non humanam, naturæ saltem potentiam et artificium non minus indicant quam multa alia quæ admiramur quorumque contemplatione delectamur. Sed pergo de affectibus ea notare quæ hominibus utilitatem adferunt vel quæ iisdem damnum inferunt.
PROPOSITIO LVII: Superbus parasitorum seu adulatorum præsentiam amat, generosorum autem odit.
DEMONSTRATIO: Superbia est lætitia orta ex eo quod homo de se plus justo sentit (per definitiones 28 et 6 affectuum) quam opinionem homo superbus quantum potest fovere conabitur (vide scholium propositionis 13 partis III) adeoque superbi parasitorum vel adulatorum (horum definitiones omisi quia nimis noti sunt) præsentiam amabunt et generosorum qui de ipsis ut par est, sentiunt, fugient. Q.E.D.
SCHOLIUM: Nimis longum foret hic omnia superbiæ mala enumerare quandoquidem omnibus affectibus obnoxii sunt superbi sed nullis minus quam affectibus amoris et misericordiæ. Sed hic minime tacendum est quod ille etiam superbus vocetur qui de reliquis minus justo sentit atque adeo hoc sensu superbia definienda est quod sit lætitia orta ex falsa opinione quod homo se supra reliquos esse putat. Et abjectio huic superbiæ contraria definienda esset tristitia orta ex falsa opinione quod homo se infra reliquos esse credit. At hoc posito facile concipimus superbum necessario esse invidum (vide scholium propositionis 55 partis III) et eos maxime odio habere qui maxime ob virtutes laudantur nec facile eorum odium amore aut beneficio vinci (vide scholium propositionis 41 partis III) et eorum tantummodo præsentia delectari qui animo ejus impotenti morem gerunt et ex stulto insanum faciunt. Abjectio quamvis superbiæ sit contraria, est tamen abjectus superbo proximus. Nam quandoquidem ejus tristitia ex eo oritur quod suam impotentiam ex aliorum potentia seu virtute judicat, levabitur ergo ejus tristitia hoc est lætabitur si ejus imaginatio in alienis vitiis contemplandis occupetur, unde illud proverbium natum: solamen miseris socios habuisse malorum; et contra eo magis contristabitur quo se magis infra reliquos esse crediderit; unde fit ut nulli magis ad invidiam sint proni quam abjecti et ut isti maxime hominum facta observare conentur ad carpendum magis quam ad eadem corrigendum et ut tandem solam abjectionem laudent eaque glorientur sed ita ut tamen abjecti videantur. Atque hæc ex hoc affectu tam necessario sequuntur quam ex natura trianguli quod ejus tres anguli æquales sint duobus rectis et jam dixi me hos et similes affectus malos vocare quatenus ad solam humanam utilitatem attendo. Sed naturæ leges communem naturæ ordinem cujus homo pars est, respiciunt; quod hic in transitu monere volui ne quis putaret me hic hominum vitia et absurda facta narrare, non autem rerum naturam et proprietates demonstrare voluisse. Nam ut in præfatione partis tertiæ dixi, humanos affectus eorumque proprietates perinde considero ac reliqua naturalia. Et sane humani affectus si non humanam, naturæ saltem potentiam et artificium non minus indicant quam multa alia quæ admiramur quorumque contemplatione delectamur. Sed pergo de affectibus ea notare quæ hominibus utilitatem adferunt vel quæ iisdem damnum inferunt.
Toelichting
Hoogmoedige mensen hebben voortdurend de bewondering nodig van anderen om hun overdreven eigendunk in stand te houden en nog te vergroten. Ze zullen dus het gezelschap verkiezen van vleiende pluimstrijkers die zich als parasieten aan hoogmoedige strebers vasthechten in de hoop zo gratis mee te genieten van hun rijkdom en roem. Edelmoedige mensen handelen echter vanuit de rede en proberen echte vriendschappen aan te gaan die veeleer gebaseerd zijn op de waarheid en op eerlijkheid tegenover elkaar. Hoogmoedige personen zullen dergelijke edelmoedige mensen mijden, aangezien die hun hoogmoed veeleer doorprikken dan die nog verder op te blazen.In het lange scholium begint Spinoza met de opmerking dat het hem te ver zou voeren hier alle kwalen van de hoogmoed op te sommen: we zagen net dat hoogmoedige mensen het meest ten prooi vallen aan alle soorten van gemoedstoestanden, met de opvallende uitzondering van liefde en mededogen. Hoogmoed heeft echter vele vormen. Het is niet alleen een onterecht groter gedacht hebben van zichzelf, maar evengoed ook een onterecht minder gedacht hebben van alle anderen. Die twee aspecten behoren tot de definitie van de hoogmoed: door zichzelf boven de anderen te verheffen, denigreren we ipso facto alle anderen en doen we hen onrecht door hen niet naar waarde te schatten.
Neerslachtigheid is dan het omgekeerde van wat de definitie van hoogmoed beschrijft: men acht zich de mindere van anderen en meent dat de anderen veel beter zijn, eveneens zonder dat daarvoor een gegronde reden is.
Hoogmoedige mensen zijn geen gelukkige mensen. Ze worden verteerd door nijd en haat jegens de anderen, vooral anderen die ze als concurrenten zien omdat ze meer geloofd worden dan zijzelf. Die haat is zo goed als onoverkomelijk: wie zal er immers in slagen die te overwinnen door liefde of weldaden? Elke poging daartoe zal de hoogmoed nog aanwakkeren en dus ook de haat. Hoogmoed verlamt die mensen en uiteindelijk hebben ze alleen nog oog voor wie hen niet tegenspreekt maar naar de mond praat. En dan krijgen we een van die vlijmscherpe karakteriseringen waarmee Spinoza ons steeds weer weet te verrassen: zo maakt men van een dwaas een uitzinnige. Hoogmoed is in zijn eenvoudigste vorm niet meer dan de dwaasheid van de zelfoverschatting; maar door anderen aangemoedigd wordt de hoogmoedige een uitzinnig monster zonder enig contact met de realiteit, wat uiteindelijk tot niets anders kan leiden dan de zelfvernietiging, waarin men niet zelden talloze weerloze anderen met zich meesleept. De geschiedenis levert ons daarvan talloze voorbeelden, die helaas niet in staat zijn te verhinderen dat het verschijnsel zich keer op keer weer voordoet.
Neerslachtigheid is weliswaar het tegendeel van hoogmoed, maar het zijn uitersten van hetzelfde verschijnsel, namelijk een volledig verkeerde inschatting van de eigen mogelijkheden. Neerslachtigheid kan gemakkelijk veranderen in een vorm van hoogmoed: wanneer men zich droef te moede voelt wanneer men ten onrechte denkt dat de anderen veel machtiger zijn dan men zelf is, zal men geneigd zijn die anderen te benijden en te haten en hen allerlei slechte eigenschappen toe te schrijven, zodat ze als minder machtig voorkomen dan men zelf is, en dat is precies wat hoogmoed is. De enige manier voor iemand die neerslachtig is om daaraan te ontsnappen is dus kwaad denken en spreken van de anderen; men blijkt verlichting te vinden voor het eigen leed door anderen hetzelfde leed toe te dichten of toe te wensen; leed dat men deelt met anderen lijkt minder zwaar om dragen dan wat alleen zichzelf overkomt, of gedeelde smart is halve smart.
Hoe erger de zelfonderschatting, hoe ongelukkiger men zich voelt, maar hoe meer ook de neiging de bovenhand haalt om anderen van slechte eigenschappen te verdenken: men houdt hen nauwlettend in de gaten om hen zelfs bij de minste aanleiding te kunnen beschuldigen van een misstap of een kwalijke eigenschap; mensen die een slecht beeld hebben van zichzelf hebben dat eveneens van alle anderen; het zijn nijdige mensen die alleen het slechte zien in de anderen, niet om hen daarvoor welwillend en vriendelijk terecht te wijzen, maar om hen aan de schandpaal te kunnen zetten en hun verwijten te maken. Dergelijke mensen maken van hun neerslachtigheid een deugd, zoals de venijnige kwezels; de enige goede levenshouding is dan de neerslachtigheid, men gaat er zelfs prat op dat men terneergeslagen is en niet hoogmoedig, en precies daardoor is men zelf hoogmoedig.
Spinoza ziet dit alles als een infernale machine, een spiraal van emoties die uitmondt in absolute en onmenselijke waanzin, een funeste wetmatigheid die hij dezelfde noodzakelijkheid toeschrijft als die van zijn geliefkoosde geometrische stelling, namelijk dat de drie hoeken van een driehoek noodzakelijk gelijk zijn aan twee rechte hoeken. Deze gemoedstoestanden hebben overduidelijk kwalijke gevolgen voor de mens, dat is waar, maar ze zijn enkel slecht vanuit het standpunt van de mens, en niet van nature; op zich is niets goed of slecht, alles komt met dezelfde natuurwettelijke noodzakelijkheid voort uit de essentie van het universum en wat de mens overkomt, gebeurt enkel volgens de algemeen geldende wetten van oorzaak en gevolg, en niet omdat een hoger wezen dat zo vrij beslist heeft, of omdat iemand zich aan iets schuldig gemaakt heeft en daarvoor moet gestraft worden. Spinoza benadrukt dat hij zich hier niet druk of vrolijk maakt over de slechte eigenschappen van de mens, maar enkel zakelijk de mechanismen wil beschrijven van de menselijke emoties in hun omgang met elkaar en met de wereld om hen heen. Die mechanismen zijn zo universeel een onveranderlijk als alle andere natuurwetten en ze zijn van toepassing op de mens omdat de mens een deel is van de natuur. De wetmatigheden van de werking van het menselijk gemoed onder invloed van externe oorzaken zijn voorwaar niet minder complex, ingewikkeld en verfijnd en dus niet minder indrukwekkend dan die van de rest van de natuur, die ons vaak met verstomming slaan.
Na deze lange uitweiding gaat Spinoza verder met zijn onderzoek naar het voor- of nadeel dat gemoedstoestanden hebben voor de mens.
Hoogmoedige mensen hebben voortdurend de bewondering nodig van anderen om hun overdreven eigendunk in stand te houden en nog te vergroten. Ze zullen dus het gezelschap verkiezen van vleiende pluimstrijkers die zich als parasieten aan hoogmoedige strebers vasthechten in de hoop zo gratis mee te genieten van hun rijkdom en roem. Edelmoedige mensen handelen echter vanuit de rede en proberen echte vriendschappen aan te gaan die veeleer gebaseerd zijn op de waarheid en op eerlijkheid tegenover elkaar. Hoogmoedige personen zullen dergelijke edelmoedige mensen mijden, aangezien die hun hoogmoed veeleer doorprikken dan die nog verder op te blazen.In het lange scholium begint Spinoza met de opmerking dat het hem te ver zou voeren hier alle kwalen van de hoogmoed op te sommen: we zagen net dat hoogmoedige mensen het meest ten prooi vallen aan alle soorten van gemoedstoestanden, met de opvallende uitzondering van liefde en mededogen. Hoogmoed heeft echter vele vormen. Het is niet alleen een onterecht groter gedacht hebben van zichzelf, maar evengoed ook een onterecht minder gedacht hebben van alle anderen. Die twee aspecten behoren tot de definitie van de hoogmoed: door zichzelf boven de anderen te verheffen, denigreren we ipso facto alle anderen en doen we hen onrecht door hen niet naar waarde te schatten.
Neerslachtigheid is dan het omgekeerde van wat de definitie van hoogmoed beschrijft: men acht zich de mindere van anderen en meent dat de anderen veel beter zijn, eveneens zonder dat daarvoor een gegronde reden is.
Hoogmoedige mensen zijn geen gelukkige mensen. Ze worden verteerd door nijd en haat jegens de anderen, vooral anderen die ze als concurrenten zien omdat ze meer geloofd worden dan zijzelf. Die haat is zo goed als onoverkomelijk: wie zal er immers in slagen die te overwinnen door liefde of weldaden? Elke poging daartoe zal de hoogmoed nog aanwakkeren en dus ook de haat. Hoogmoed verlamt die mensen en uiteindelijk hebben ze alleen nog oog voor wie hen niet tegenspreekt maar naar de mond praat. En dan krijgen we een van die vlijmscherpe karakteriseringen waarmee Spinoza ons steeds weer weet te verrassen: zo maakt men van een dwaas een uitzinnige. Hoogmoed is in zijn eenvoudigste vorm niet meer dan de dwaasheid van de zelfoverschatting; maar door anderen aangemoedigd wordt de hoogmoedige een uitzinnig monster zonder enig contact met de realiteit, wat uiteindelijk tot niets anders kan leiden dan de zelfvernietiging, waarin men niet zelden talloze weerloze anderen met zich meesleept. De geschiedenis levert ons daarvan talloze voorbeelden, die helaas niet in staat zijn te verhinderen dat het verschijnsel zich keer op keer weer voordoet.
Neerslachtigheid is weliswaar het tegendeel van hoogmoed, maar het zijn uitersten van hetzelfde verschijnsel, namelijk een volledig verkeerde inschatting van de eigen mogelijkheden. Neerslachtigheid kan gemakkelijk veranderen in een vorm van hoogmoed: wanneer men zich droef te moede voelt wanneer men ten onrechte denkt dat de anderen veel machtiger zijn dan men zelf is, zal men geneigd zijn die anderen te benijden en te haten en hen allerlei slechte eigenschappen toe te schrijven, zodat ze als minder machtig voorkomen dan men zelf is, en dat is precies wat hoogmoed is. De enige manier voor iemand die neerslachtig is om daaraan te ontsnappen is dus kwaad denken en spreken van de anderen; men blijkt verlichting te vinden voor het eigen leed door anderen hetzelfde leed toe te dichten of toe te wensen; leed dat men deelt met anderen lijkt minder zwaar om dragen dan wat alleen zichzelf overkomt, of gedeelde smart is halve smart.
Hoe erger de zelfonderschatting, hoe ongelukkiger men zich voelt, maar hoe meer ook de neiging de bovenhand haalt om anderen van slechte eigenschappen te verdenken: men houdt hen nauwlettend in de gaten om hen zelfs bij de minste aanleiding te kunnen beschuldigen van een misstap of een kwalijke eigenschap; mensen die een slecht beeld hebben van zichzelf hebben dat eveneens van alle anderen; het zijn nijdige mensen die alleen het slechte zien in de anderen, niet om hen daarvoor welwillend en vriendelijk terecht te wijzen, maar om hen aan de schandpaal te kunnen zetten en hun verwijten te maken. Dergelijke mensen maken van hun neerslachtigheid een deugd, zoals de venijnige kwezels; de enige goede levenshouding is dan de neerslachtigheid, men gaat er zelfs prat op dat men terneergeslagen is en niet hoogmoedig, en precies daardoor is men zelf hoogmoedig.
Spinoza ziet dit alles als een infernale machine, een spiraal van emoties die uitmondt in absolute en onmenselijke waanzin, een funeste wetmatigheid die hij dezelfde noodzakelijkheid toeschrijft als die van zijn geliefkoosde geometrische stelling, namelijk dat de drie hoeken van een driehoek noodzakelijk gelijk zijn aan twee rechte hoeken. Deze gemoedstoestanden hebben overduidelijk kwalijke gevolgen voor de mens, dat is waar, maar ze zijn enkel slecht vanuit het standpunt van de mens, en niet van nature; op zich is niets goed of slecht, alles komt met dezelfde natuurwettelijke noodzakelijkheid voort uit de essentie van het universum en wat de mens overkomt, gebeurt enkel volgens de algemeen geldende wetten van oorzaak en gevolg, en niet omdat een hoger wezen dat zo vrij beslist heeft, of omdat iemand zich aan iets schuldig gemaakt heeft en daarvoor moet gestraft worden. Spinoza benadrukt dat hij zich hier niet druk of vrolijk maakt over de slechte eigenschappen van de mens, maar enkel zakelijk de mechanismen wil beschrijven van de menselijke emoties in hun omgang met elkaar en met de wereld om hen heen. Die mechanismen zijn zo universeel een onveranderlijk als alle andere natuurwetten en ze zijn van toepassing op de mens omdat de mens een deel is van de natuur. De wetmatigheden van de werking van het menselijk gemoed onder invloed van externe oorzaken zijn voorwaar niet minder complex, ingewikkeld en verfijnd en dus niet minder indrukwekkend dan die van de rest van de natuur, die ons vaak met verstomming slaan.
Na deze lange uitweiding gaat Spinoza verder met zijn onderzoek naar het voor- of nadeel dat gemoedstoestanden hebben voor de mens.