Vierde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 12. Een gemoedstoestand jegens iets waarvan we weten dat het op het huidig ogenblik niet bestaat en dat wij ons inbeelden als mogelijk, is ceteris paribus intenser dan jegens iets contingents.
Bewijs: in zover we ons iets inbeelden als contingent, ervaren we geen inbeelding van iets anders, dat het bestaan van die eerste zaak bewerkstelligt (volgens 4def3), en omgekeerd (volgens de hypothese) beelden wij ons zaken in die het bestaan ervan uitsluiten. Welnu, in zover we ons inbeelden dat een zaak in de toekomst mogelijk is, beelden wij ons zaken in die het bestaan ervan bewerkstelligen (volgens 4def4), i.e. (volgens 3p18) zaken die aanleiding geven tot vrees of hoop, en bijgevolg is een gemoedstoestand jegens iets dat mogelijk is heviger.
Corollarium: een gemoedstoestand jegens iets waarvan we weten dat het niet op het huidig ogenblik bestaat en dat we ons inbeelden als contingent is veel minder krachtig dan indien wij ons zouden inbeelden dat die zaak op het huidig ogenblik bij ons aanwezig is.
Bewijs: een gemoedstoestand jegens iets waarvan wij ons inbeelden dat het op het huidig ogenblik bestaat, is intenser dan indien we ons die zaak als toekomstig inbeelden (volgens 4p9c) en veel krachtiger dan indien wij ons inbeelden dat die toekomstige tijd veel verder verwijderd is van het huidig ogenblik (volgens 4p10). En dus is een gemoedstoestand jegens iets waarvan wij ons de tijd van het bestaan inbeelden als ver verwijderd van het huidig ogenblik, veel minder krachtig dan wanneer wij ons die zaak als aanwezig inbeelden en niettemin (volgens de vorige stelling) intenser dan wanneer wij ons die zaak als contingent inbeelden. En bijgevolg zal een gemoedstoestand jegens een contingente zaak veel minder sterk zijn dan indien wij ons die zaak inbeelden als nu voor ons aanwezig, q.e.d.
Stelling 12. Een gemoedstoestand jegens iets waarvan we weten dat het op het huidig ogenblik niet bestaat en dat wij ons inbeelden als mogelijk, is ceteris paribus intenser dan jegens iets contingents.
Bewijs: in zover we ons iets inbeelden als contingent, ervaren we geen inbeelding van iets anders, dat het bestaan van die eerste zaak bewerkstelligt (volgens 4def3), en omgekeerd (volgens de hypothese) beelden wij ons zaken in die het bestaan ervan uitsluiten. Welnu, in zover we ons inbeelden dat een zaak in de toekomst mogelijk is, beelden wij ons zaken in die het bestaan ervan bewerkstelligen (volgens 4def4), i.e. (volgens 3p18) zaken die aanleiding geven tot vrees of hoop, en bijgevolg is een gemoedstoestand jegens iets dat mogelijk is heviger.
Corollarium: een gemoedstoestand jegens iets waarvan we weten dat het niet op het huidig ogenblik bestaat en dat we ons inbeelden als contingent is veel minder krachtig dan indien wij ons zouden inbeelden dat die zaak op het huidig ogenblik bij ons aanwezig is.
Bewijs: een gemoedstoestand jegens iets waarvan wij ons inbeelden dat het op het huidig ogenblik bestaat, is intenser dan indien we ons die zaak als toekomstig inbeelden (volgens 4p9c) en veel krachtiger dan indien wij ons inbeelden dat die toekomstige tijd veel verder verwijderd is van het huidig ogenblik (volgens 4p10). En dus is een gemoedstoestand jegens iets waarvan wij ons de tijd van het bestaan inbeelden als ver verwijderd van het huidig ogenblik, veel minder krachtig dan wanneer wij ons die zaak als aanwezig inbeelden en niettemin (volgens de vorige stelling) intenser dan wanneer wij ons die zaak als contingent inbeelden. En bijgevolg zal een gemoedstoestand jegens een contingente zaak veel minder sterk zijn dan indien wij ons die zaak inbeelden als nu voor ons aanwezig, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XII: Affectus erga rem quam scimus in præsenti non existere et quam ut possibilem imaginamur, cæteris paribus intensior est quam erga contingentem.
DEMONSTRATIO: Quatenus rem ut contingentem imaginamur, nulla alterius rei imagine afficimur quæ rei existentiam ponat (per definitionem 3 hujus) sed contra (secundum hypothesin) quædam imaginamur quæ ejusdem præsentem existentiam secludunt. At quatenus rem in futurum possibilem esse imaginamur eatenus quædam imaginamur quæ ejusdem existentiam ponunt (per definitionem 4 hujus) hoc est (per propositionem 18 partis III) quæ spem vel metum fovent atque adeo affectus erga rem possibilem vehementior est. Q.E.D.
COROLLARIUM: Affectus erga rem quam scimus in præsenti non existere et quam ut contingentem imaginamur, multo remissior est quam si rem in præsenti nobis adesse imaginaremur.
DEMONSTRATIO: Affectus erga rem quam in præsenti existere imaginamur, intensior est quam si eandem ut futuram imaginaremur (per corollarium propositionis 9 hujus) et multo vehementior est quam si tempus futurum a præsenti multum distare imaginaremur (per propositionem 10 hujus). Est itaque affectus erga rem cujus existendi tempus longe a præsenti distare imaginamur, multo remissior quam si eandem ut præsentem imaginaremur et nihilominus (per propositionem præcedentem) intensior est quam si eandem rem ut contingentem imaginaremur atque adeo affectus erga rem contingentem multo remissior erit quam si rem in præsenti nobis adesse imaginaremur. Q.E.D.
PROPOSITIO XII: Affectus erga rem quam scimus in præsenti non existere et quam ut possibilem imaginamur, cæteris paribus intensior est quam erga contingentem.
DEMONSTRATIO: Quatenus rem ut contingentem imaginamur, nulla alterius rei imagine afficimur quæ rei existentiam ponat (per definitionem 3 hujus) sed contra (secundum hypothesin) quædam imaginamur quæ ejusdem præsentem existentiam secludunt. At quatenus rem in futurum possibilem esse imaginamur eatenus quædam imaginamur quæ ejusdem existentiam ponunt (per definitionem 4 hujus) hoc est (per propositionem 18 partis III) quæ spem vel metum fovent atque adeo affectus erga rem possibilem vehementior est. Q.E.D.
COROLLARIUM: Affectus erga rem quam scimus in præsenti non existere et quam ut contingentem imaginamur, multo remissior est quam si rem in præsenti nobis adesse imaginaremur.
DEMONSTRATIO: Affectus erga rem quam in præsenti existere imaginamur, intensior est quam si eandem ut futuram imaginaremur (per corollarium propositionis 9 hujus) et multo vehementior est quam si tempus futurum a præsenti multum distare imaginaremur (per propositionem 10 hujus). Est itaque affectus erga rem cujus existendi tempus longe a præsenti distare imaginamur, multo remissior quam si eandem ut præsentem imaginaremur et nihilominus (per propositionem præcedentem) intensior est quam si eandem rem ut contingentem imaginaremur atque adeo affectus erga rem contingentem multo remissior erit quam si rem in præsenti nobis adesse imaginaremur. Q.E.D.
Toelichting
Als wij ons iets inbeelden als niet-actueel, kan dat zijn als iets dat mogelijk is of als iets dat contingent is. Het onderscheid tussen beide vinden we in 4def3 en 4. ‘Mogelijk’ betekent dat we niet weten of de oorzaken inhouden dat ze dat resultaat voortbrengen; ‘contingent’ betekent dat de essentie van iets niet inhoudt dat het noodzakelijk bestaat, of het bestaan ervan uitsluit. De stelling zegt dat onder gelijke omstandigheden een gemoedstoestand intenser zal zijn jegens iets dat mogelijk is dan jegens iets dat contingent is. Als we ons iets inbeelden als contingent, hebben we geen idee dat ons toelaat te besluiten dat het bestaat, en de veronderstelling is dat het gaat om iets dat niet actueel bestaat. Als we ons daarentegen iets inbeelden als mogelijk, dat wil zeggen dat het in de toekomst kan bestaan, impliceert dat ideeën over de oorzaken van dat bestaan, echter zonder enige zekerheid dat die oorzaken ook daadwerkelijk zullen leiden tot dat bestaan; die onzekerheid is dan de oorzaak van hoop of vrees, naargelang het gaat om iets dat we als goed of als slecht zien. Onze gemoedstoestand tegenover een niet-actuele contingente zaak zal dus zo goed als onbestaand zijn, terwijl er tegenover een mogelijke zaak wel degelijk gemoedstoestanden zullen ontstaan, die dus hoe dan ook heviger zijn dan die tegenover een contingente zaak. In het corollarium gaat het over een zaak die niet actueel bestaat en die we als contingent beschouwen; onze gemoedstoestand tegenover zoiets zal veel minder sterk zijn dan tegenover een zaak die wel hier en nu bestaat. Het gaat hier om een combinatie van wat gezegd is over actueel bestaand vs. niet-actueel bestaand en wat als contingent gedacht wordt. Het bewijs is behoorlijk omslachtig. De eerste stap is een vergelijking tussen iets wat actueel bestaat en iets dat toekomstig is: het actuele is sterker dan het toekomstige, en hoe verder in de toekomst, hoe sterker het actuele is. Iets dat actueel bestaat is dus veel sterker dan iets in een verre toekomst; maar iets in de verre toekomst is niettemin krachtiger dan iets dat wij ons louter als contingent inbeelden: een bestaan in een verre toekomst is nog altijd beter dan de onwetendheid over het bestaan zelf. En dus is een gemoedstoestand tegenover een contingente zaak veel geringer dan indien we ons die zaak als actueel zouden indenken.
Als wij ons iets inbeelden als niet-actueel, kan dat zijn als iets dat mogelijk is of als iets dat contingent is. Het onderscheid tussen beide vinden we in 4def3 en 4. ‘Mogelijk’ betekent dat we niet weten of de oorzaken inhouden dat ze dat resultaat voortbrengen; ‘contingent’ betekent dat de essentie van iets niet inhoudt dat het noodzakelijk bestaat, of het bestaan ervan uitsluit. De stelling zegt dat onder gelijke omstandigheden een gemoedstoestand intenser zal zijn jegens iets dat mogelijk is dan jegens iets dat contingent is. Als we ons iets inbeelden als contingent, hebben we geen idee dat ons toelaat te besluiten dat het bestaat, en de veronderstelling is dat het gaat om iets dat niet actueel bestaat. Als we ons daarentegen iets inbeelden als mogelijk, dat wil zeggen dat het in de toekomst kan bestaan, impliceert dat ideeën over de oorzaken van dat bestaan, echter zonder enige zekerheid dat die oorzaken ook daadwerkelijk zullen leiden tot dat bestaan; die onzekerheid is dan de oorzaak van hoop of vrees, naargelang het gaat om iets dat we als goed of als slecht zien. Onze gemoedstoestand tegenover een niet-actuele contingente zaak zal dus zo goed als onbestaand zijn, terwijl er tegenover een mogelijke zaak wel degelijk gemoedstoestanden zullen ontstaan, die dus hoe dan ook heviger zijn dan die tegenover een contingente zaak. In het corollarium gaat het over een zaak die niet actueel bestaat en die we als contingent beschouwen; onze gemoedstoestand tegenover zoiets zal veel minder sterk zijn dan tegenover een zaak die wel hier en nu bestaat. Het gaat hier om een combinatie van wat gezegd is over actueel bestaand vs. niet-actueel bestaand en wat als contingent gedacht wordt. Het bewijs is behoorlijk omslachtig. De eerste stap is een vergelijking tussen iets wat actueel bestaat en iets dat toekomstig is: het actuele is sterker dan het toekomstige, en hoe verder in de toekomst, hoe sterker het actuele is. Iets dat actueel bestaat is dus veel sterker dan iets in een verre toekomst; maar iets in de verre toekomst is niettemin krachtiger dan iets dat wij ons louter als contingent inbeelden: een bestaan in een verre toekomst is nog altijd beter dan de onwetendheid over het bestaan zelf. En dus is een gemoedstoestand tegenover een contingente zaak veel geringer dan indien we ons die zaak als actueel zouden indenken.