Vierde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 34. In zover mensen getroffen worden door gemoedstoestanden die passies zijn, kunnen ze aan elkaar tegengesteld zijn.
Bewijs: iemand, bijvoorbeeld Piet, kan er de oorzaak van zijn dat Paul bedroefd wordt, doordat hij iets heeft dat lijkt op iets dat Paul haat (volgens 3p16), of omdat Piet als enige iets bezit, dat diezelfde Paul eveneens liefheeft (zie 3p32 en s), of om nog andere redenen (voor de voornaamste zie 3p55s). En dus zal het voorkomen (volgens def.aff.7) dat Paul Piet haat en dientengevolge zal het gemakkelijk voorkomen (volgens 3p40 & s) dat Piet Paul op zijn beurt haat en dus (volgens 3p39) dat ze elkaar kwaad trachten te berokkenen, i.e. (volgens 4p30) dat ze aan elkaar tegengesteld zijn. Welnu, de gemoedstoestand van droefheid is altijd een passie (volgens 3p59); bijgevolg kunnen mensen in zover ze getroffen worden door gemoedstoestanden die passies zijn, aan elkaar tegengesteld zijn, q.e.d.
Scholium: ik zeg dat Paul Piet haat omdat hij zich inbeeldt dat die iets bezit dat Paul zelf eveneens liefheeft. Daaruit lijkt op het eerste gezicht te volgen dat deze twee personen op grond van het feit dat ze hetzelfde liefhebben en dientengevolge dat ze in natuur overeenstemmen, elkaar onheil berokkenen; en dus, als dat waar is, dan zijn de stellingen 30 en 31 van dit deel onwaar. Maar als we de kwestie evenwichtig willen onderzoeken, zullen we zien dat alles met elkaar in overeenstemming is. Immers, die twee personen hebben geen ruzie met elkaar in zover ze overeenkomen in natuur, i.e. in zover elk van beiden hetzelfde liefheeft, maar in zover ze van elkaar verschillen. Want in zover elk van beiden hetzelfde liefheeft, wordt net daardoor de liefde van elk van beiden nog aangewakkerd (volgens 3p31), i.e. (volgend def.aff.6) net daardoor wordt de blijdschap van elk van beiden nog aangewakkerd. Daarom is het helemaal niet zo dat ze met elkaar ruzie hebben in zover ze hetzelfde liefhebben en overeenstemmen in natuur. Maar oorzaak daarvan is, zoals ik zei, niets anders dan dat ze verondersteld worden in natuur te verschillen. Wij veronderstellen immers dat Piet het idee heeft van iets dat hij liefheeft dat hij al bezit en Paul daarentegen het idee van iets dat hij liefheeft dat hij niet bezit. Zo komt het dat de ene droefheid ervaart en de andere daarentegen blijdschap en dus zijn ze in zover aan elkaar tegengesteld. En op die manier kunnen we gemakkelijk aantonen dat de andere oorzaken van haat alleen hiervan afhankelijk zijn, namelijk dat mensen verschillen in natuur en niet dat ze in iets overeenstemmen.
Stelling 34. In zover mensen getroffen worden door gemoedstoestanden die passies zijn, kunnen ze aan elkaar tegengesteld zijn.
Bewijs: iemand, bijvoorbeeld Piet, kan er de oorzaak van zijn dat Paul bedroefd wordt, doordat hij iets heeft dat lijkt op iets dat Paul haat (volgens 3p16), of omdat Piet als enige iets bezit, dat diezelfde Paul eveneens liefheeft (zie 3p32 en s), of om nog andere redenen (voor de voornaamste zie 3p55s). En dus zal het voorkomen (volgens def.aff.7) dat Paul Piet haat en dientengevolge zal het gemakkelijk voorkomen (volgens 3p40 & s) dat Piet Paul op zijn beurt haat en dus (volgens 3p39) dat ze elkaar kwaad trachten te berokkenen, i.e. (volgens 4p30) dat ze aan elkaar tegengesteld zijn. Welnu, de gemoedstoestand van droefheid is altijd een passie (volgens 3p59); bijgevolg kunnen mensen in zover ze getroffen worden door gemoedstoestanden die passies zijn, aan elkaar tegengesteld zijn, q.e.d.
Scholium: ik zeg dat Paul Piet haat omdat hij zich inbeeldt dat die iets bezit dat Paul zelf eveneens liefheeft. Daaruit lijkt op het eerste gezicht te volgen dat deze twee personen op grond van het feit dat ze hetzelfde liefhebben en dientengevolge dat ze in natuur overeenstemmen, elkaar onheil berokkenen; en dus, als dat waar is, dan zijn de stellingen 30 en 31 van dit deel onwaar. Maar als we de kwestie evenwichtig willen onderzoeken, zullen we zien dat alles met elkaar in overeenstemming is. Immers, die twee personen hebben geen ruzie met elkaar in zover ze overeenkomen in natuur, i.e. in zover elk van beiden hetzelfde liefheeft, maar in zover ze van elkaar verschillen. Want in zover elk van beiden hetzelfde liefheeft, wordt net daardoor de liefde van elk van beiden nog aangewakkerd (volgens 3p31), i.e. (volgend def.aff.6) net daardoor wordt de blijdschap van elk van beiden nog aangewakkerd. Daarom is het helemaal niet zo dat ze met elkaar ruzie hebben in zover ze hetzelfde liefhebben en overeenstemmen in natuur. Maar oorzaak daarvan is, zoals ik zei, niets anders dan dat ze verondersteld worden in natuur te verschillen. Wij veronderstellen immers dat Piet het idee heeft van iets dat hij liefheeft dat hij al bezit en Paul daarentegen het idee van iets dat hij liefheeft dat hij niet bezit. Zo komt het dat de ene droefheid ervaart en de andere daarentegen blijdschap en dus zijn ze in zover aan elkaar tegengesteld. En op die manier kunnen we gemakkelijk aantonen dat de andere oorzaken van haat alleen hiervan afhankelijk zijn, namelijk dat mensen verschillen in natuur en niet dat ze in iets overeenstemmen.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXXIV: Quatenus homines affectibus qui passiones sunt, conflictantur, possunt invicem esse contrarii.
DEMONSTRATIO: Homo exempli gratia Petrus potest esse causa ut Paulus contristetur propterea quod aliquid habet simile rei quam Paulus odit (per propositionem 16 partis III) vel propterea quod Petrus solus re aliqua potitur quam ipse Paulus etiam amat (vide propositionem 32 partis III cum ejusdem scholio) vel ob alias causas (harum præcipuas vide in scholio propositionis 55 partis III) atque adeo inde fiet (per definitionem 7 affectuum) ut Paulus Petrum odio habeat et consequenter facile fiet (per propositionem 40 partis III cum ejus scholio) ut Petrus Paulum contra odio habeat atque adeo (per propositionem 39 partis III) ut invicem malum inferre conentur hoc est (per propositionem 30 hujus) ut invicem sint contrarii. At affectus tristitiæ semper passio est (per propositionem 59 partis III); ergo homines quatenus conflictantur affectibus qui passiones sunt, possunt invicem esse contrarii. Q.E.D.
SCHOLIUM: Dixi quod Paulus odio Petrum habeat quia imaginatur id eundem possidere quod ipse Paulus etiam amat; unde prima fronte videtur sequi quod hi duo ex eo quod idem amant et consequenter ex eo quod natura conveniunt, sibi invicem damno sint atque adeo si hoc verum est, falsæ essent propositio 30 et 31 hujus partis. Sed si rem æqua lance examinare velimus, hæc omnia convenire omnino videbimus. Nam hi duo non sunt invicem molesti quatenus natura conveniunt hoc est quatenus uterque idem amat, sed quatenus ab invicem discrepant. Nam quatenus uterque idem amat, eo ipso utriusque amor fovetur (per propositionem 31 partis III) hoc est (per definitionem 6 affectuum) eo ipso utriusque lætitia fovetur. Quare longe abest ut quatenus idem amant et natura conveniunt, invicem molesti sint. Sed hujus rei causa ut dixi nulla alia est quam quia natura discrepare supponuntur. Supponimus namque Petrum ideam habere rei amatæ jam possessæ et Paulum contra ideam rei amatæ amissæ. Unde fit ut hic tristitia et ille contra lætitia afficiatur atque eatenus invicem contrarii sint. Et ad hunc modum ostendere facile possumus reliquas odii causas ab hoc solo pendere quod homines natura discrepant et non ab eo in quo conveniunt.
PROPOSITIO XXXIV: Quatenus homines affectibus qui passiones sunt, conflictantur, possunt invicem esse contrarii.
DEMONSTRATIO: Homo exempli gratia Petrus potest esse causa ut Paulus contristetur propterea quod aliquid habet simile rei quam Paulus odit (per propositionem 16 partis III) vel propterea quod Petrus solus re aliqua potitur quam ipse Paulus etiam amat (vide propositionem 32 partis III cum ejusdem scholio) vel ob alias causas (harum præcipuas vide in scholio propositionis 55 partis III) atque adeo inde fiet (per definitionem 7 affectuum) ut Paulus Petrum odio habeat et consequenter facile fiet (per propositionem 40 partis III cum ejus scholio) ut Petrus Paulum contra odio habeat atque adeo (per propositionem 39 partis III) ut invicem malum inferre conentur hoc est (per propositionem 30 hujus) ut invicem sint contrarii. At affectus tristitiæ semper passio est (per propositionem 59 partis III); ergo homines quatenus conflictantur affectibus qui passiones sunt, possunt invicem esse contrarii. Q.E.D.
SCHOLIUM: Dixi quod Paulus odio Petrum habeat quia imaginatur id eundem possidere quod ipse Paulus etiam amat; unde prima fronte videtur sequi quod hi duo ex eo quod idem amant et consequenter ex eo quod natura conveniunt, sibi invicem damno sint atque adeo si hoc verum est, falsæ essent propositio 30 et 31 hujus partis. Sed si rem æqua lance examinare velimus, hæc omnia convenire omnino videbimus. Nam hi duo non sunt invicem molesti quatenus natura conveniunt hoc est quatenus uterque idem amat, sed quatenus ab invicem discrepant. Nam quatenus uterque idem amat, eo ipso utriusque amor fovetur (per propositionem 31 partis III) hoc est (per definitionem 6 affectuum) eo ipso utriusque lætitia fovetur. Quare longe abest ut quatenus idem amant et natura conveniunt, invicem molesti sint. Sed hujus rei causa ut dixi nulla alia est quam quia natura discrepare supponuntur. Supponimus namque Petrum ideam habere rei amatæ jam possessæ et Paulum contra ideam rei amatæ amissæ. Unde fit ut hic tristitia et ille contra lætitia afficiatur atque eatenus invicem contrarii sint. Et ad hunc modum ostendere facile possumus reliquas odii causas ab hoc solo pendere quod homines natura discrepant et non ab eo in quo conveniunt.
Toelichting
Het kan nog explicieter gesteld worden: wij zijn niet alleen verschillend van elkaar door onze passies, we kunnen ook aan elkaar tegengesteld zijn, dus onverenigbaar met elkaar. Of: onze passies kunnen ons tegen elkaar opzetten. Voor het bewijs verwijst Spinoza naar het derde deel, waar aangetoond wordt dat wij de oorzaak kunnen zijn van de droefheid van iemand anders (3p55s), dat wij iemand daarom gaan haten en op onze beurt daarom gehaat worden en dat omdat we elkaar haten we elkaar kwaad berokkenen. Wat ons onheil berokkent, wat slecht is voor ons, is aan ons tegengesteld (contrarius).
Het scholium is een kleine rechtzetting om een misverstand te vermijden. Als twee personen zich inbeelden dat ze hetzelfde object liefhebben en voor zich begeren, zou men kunnen denken dat ze elkaar veeleer zullen liefhebben dan elkaar haten; als ze een liefde voor iets of iemand delen, gelijken ze daardoor veeleer op elkaar dan dat ze aan elkaar tegengesteld zijn. Spinoza laat echter opmerken dat ze elkaar niet haten omdat ze hetzelfde liefhebben, maar omdat de ene iets bezit dat de andere ook wil, maar niet bezit. De ene zal dus blij zijn (melior est conditio possidentis), de andere bedroefd en dat is precies wat Spinoza heeft aangetoond: die twee personen verschillen door hun passie en het is daarom dat ze aan elkaar tegengesteld zijn, en niet doordat ze allebei hetzelfde liefhebben. Het gaat dus niet om wat ze begeren, maar om de gemoedstoestand die ze hebben ten gevolge van wat ze begeren: de ene is verheugd dat hij heeft wat hij begeert, de andere bedroefd omdat zijn begeerte niet vervuld wordt. Algemeen gesteld betekent dat precies dat mensen elkaar haten vanuit hun verschillende gemoedsgesteltenissen of hun hevige emoties en vanzelfsprekend niet doordat ze in iets overeenstemmen.
Het kan nog explicieter gesteld worden: wij zijn niet alleen verschillend van elkaar door onze passies, we kunnen ook aan elkaar tegengesteld zijn, dus onverenigbaar met elkaar. Of: onze passies kunnen ons tegen elkaar opzetten. Voor het bewijs verwijst Spinoza naar het derde deel, waar aangetoond wordt dat wij de oorzaak kunnen zijn van de droefheid van iemand anders (3p55s), dat wij iemand daarom gaan haten en op onze beurt daarom gehaat worden en dat omdat we elkaar haten we elkaar kwaad berokkenen. Wat ons onheil berokkent, wat slecht is voor ons, is aan ons tegengesteld (contrarius).
Het scholium is een kleine rechtzetting om een misverstand te vermijden. Als twee personen zich inbeelden dat ze hetzelfde object liefhebben en voor zich begeren, zou men kunnen denken dat ze elkaar veeleer zullen liefhebben dan elkaar haten; als ze een liefde voor iets of iemand delen, gelijken ze daardoor veeleer op elkaar dan dat ze aan elkaar tegengesteld zijn. Spinoza laat echter opmerken dat ze elkaar niet haten omdat ze hetzelfde liefhebben, maar omdat de ene iets bezit dat de andere ook wil, maar niet bezit. De ene zal dus blij zijn (melior est conditio possidentis), de andere bedroefd en dat is precies wat Spinoza heeft aangetoond: die twee personen verschillen door hun passie en het is daarom dat ze aan elkaar tegengesteld zijn, en niet doordat ze allebei hetzelfde liefhebben. Het gaat dus niet om wat ze begeren, maar om de gemoedstoestand die ze hebben ten gevolge van wat ze begeren: de ene is verheugd dat hij heeft wat hij begeert, de andere bedroefd omdat zijn begeerte niet vervuld wordt. Algemeen gesteld betekent dat precies dat mensen elkaar haten vanuit hun verschillende gemoedsgesteltenissen of hun hevige emoties en vanzelfsprekend niet doordat ze in iets overeenstemmen.