Vierde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 58. Trots is niet strijdig met de rede, maar kan eruit ontstaan.
Bewijs: dat blijkt uit de def.aff.30 en uit de definitie van wat rechtschapen is, zie daarvoor 4p37s1.
Scholium: de trots die men ijdel noemt is zelftevredenheid die enkel aangewakkerd wordt door de mening van het plebs en wanneer dat ophoudt, houdt ook die tevredenheid op, i.e. (volgens 4p52s) het hoogste goed dat eenieder liefheeft. Zo komt het dat wie glorieert in de mening van het plebs angstig de zorg van elke dag te lijf gaat en ijvert en probeert om die faam te behouden. Het plebs is immers divers en onstandvastig en dus, indien de faam niet behouden blijft, gaat die snel verloren; meer nog, omdat iedereen begerig is om de instemming van het plebs te verwerven, zal iedereen gemakkelijk de faam van een ander besmeuren zodat, aangezien er gestreden wordt om wat men voor het hoogste goed houdt, er een enorme lust ontstaat om elkaar met alle middelen te overweldigen en wie uiteindelijk als overwinnaar uit de strijd komt, glorieert meer omdat die de andere benadeeld heeft dan omdat die voor zichzelf een voordeel behaald heeft. Die trots of tevredenheid is dus ijdel, omdat ze niets is.
Wat moet opgemerkt worden over de schaamte kan men gemakkelijk opmaken uit wat wij gezegd hebben over medelijden en spijt. Ik voeg er alleen aan toe dat zoals het medelijden ook de schaamte, hoewel ze geen daadkracht is, toch iets goeds is in zover ze een aanwijzing is dat er in de persoon die door schaamte overweldigd wordt, toch de begeerte aanwezig is om rechtschapen te leven, zoals ook pijn, die in zover goed te noemen is als ze erop wijst dat het gewonde lidmaat nog niet aan het rotten is. Daarom, hoewel wie zich schaamt over iets dat men gedaan heeft waarlijk bedroefd is, is men nochtans volmaakter dan iemand die schaamteloos is en geen enkele begeerte heeft om rechtschapen te leven.
Dat is wat ik mij had voorgenomen op te merken over de gemoedstoestanden van blijdschap en droefheid. Wat de begeerten betreft, die zijn voorzeker goed of slecht in zover ze voortkomen uit goede of slechte gemoedstoestanden. Maar in feite zijn ze allemaal, in zover ze in ons ontstaan uit gemoedstoestanden die passies zijn, blind (zoals men gemakkelijk kan opmaken uit wat we gezegd hebben in 4p44s) en ze zouden van geen enkel nut zijn, indien de mensen er gemakkelijk konden toe gebracht worden om uitsluitend volgens het voorschrift van de rede te leven, zoals ik nu in het kort zal aantonen.
Stelling 58. Trots is niet strijdig met de rede, maar kan eruit ontstaan.
Bewijs: dat blijkt uit de def.aff.30 en uit de definitie van wat rechtschapen is, zie daarvoor 4p37s1.
Scholium: de trots die men ijdel noemt is zelftevredenheid die enkel aangewakkerd wordt door de mening van het plebs en wanneer dat ophoudt, houdt ook die tevredenheid op, i.e. (volgens 4p52s) het hoogste goed dat eenieder liefheeft. Zo komt het dat wie glorieert in de mening van het plebs angstig de zorg van elke dag te lijf gaat en ijvert en probeert om die faam te behouden. Het plebs is immers divers en onstandvastig en dus, indien de faam niet behouden blijft, gaat die snel verloren; meer nog, omdat iedereen begerig is om de instemming van het plebs te verwerven, zal iedereen gemakkelijk de faam van een ander besmeuren zodat, aangezien er gestreden wordt om wat men voor het hoogste goed houdt, er een enorme lust ontstaat om elkaar met alle middelen te overweldigen en wie uiteindelijk als overwinnaar uit de strijd komt, glorieert meer omdat die de andere benadeeld heeft dan omdat die voor zichzelf een voordeel behaald heeft. Die trots of tevredenheid is dus ijdel, omdat ze niets is.
Wat moet opgemerkt worden over de schaamte kan men gemakkelijk opmaken uit wat wij gezegd hebben over medelijden en spijt. Ik voeg er alleen aan toe dat zoals het medelijden ook de schaamte, hoewel ze geen daadkracht is, toch iets goeds is in zover ze een aanwijzing is dat er in de persoon die door schaamte overweldigd wordt, toch de begeerte aanwezig is om rechtschapen te leven, zoals ook pijn, die in zover goed te noemen is als ze erop wijst dat het gewonde lidmaat nog niet aan het rotten is. Daarom, hoewel wie zich schaamt over iets dat men gedaan heeft waarlijk bedroefd is, is men nochtans volmaakter dan iemand die schaamteloos is en geen enkele begeerte heeft om rechtschapen te leven.
Dat is wat ik mij had voorgenomen op te merken over de gemoedstoestanden van blijdschap en droefheid. Wat de begeerten betreft, die zijn voorzeker goed of slecht in zover ze voortkomen uit goede of slechte gemoedstoestanden. Maar in feite zijn ze allemaal, in zover ze in ons ontstaan uit gemoedstoestanden die passies zijn, blind (zoals men gemakkelijk kan opmaken uit wat we gezegd hebben in 4p44s) en ze zouden van geen enkel nut zijn, indien de mensen er gemakkelijk konden toe gebracht worden om uitsluitend volgens het voorschrift van de rede te leven, zoals ik nu in het kort zal aantonen.
Latijnse tekst
PROPOSITIO LVIII: Gloria rationi non repugnat sed ab ea oriri potest.
DEMONSTRATIO: Patet ex 30 affectuum definitione et ex definitione honesti, quam vide in scholio I propositionis 37 hujus.
SCHOLIUM: Vana quæ dicitur gloria est acquiescentia in se ipso quæ sola vulgi opinione fovetur eaque cessante cessat ipsa acquiescentia hoc est (per scholium propositionis 52 hujus) summum bonum quod unusquisque amat; unde fit ut qui vulgi opinione gloriatur, quotidiana cura anxius nitatur, faciat, experiatur ut famam conservet. Est namque vulgus varius et inconstans atque adeo nisi conservetur fama, cito abolescit; imo quia omnes vulgi captare applausus cupiunt, facile unusquisque alterius famam reprimit, ex quo quandoquidem de summo quod æstimatur bono certatur, ingens libido oritur se invicem quocunque modo opprimendi et qui tandem victor evadit, gloriatur magis quod alteri obfuit quam quod sibi profuit. Est igitur hæc gloria seu acquiescentia revera vana quia nulla est. Quæ de pudore notanda sunt, colliguntur facile ex iis quæ de misericordia et pœnitentia diximus. Hoc tantum addo quod ut commiseratio sic etiam pudor quamvis non sit virtus, bonus tamen est quatenus indicat homini qui pudore suffunditur, cupiditatem inesse honeste vivendi, sicut dolor qui eatenus bonus dicitur quatenus indicat partem læsam nondum esse putrefactam; quare quamvis homo quem facti alicujus pudet, revera sit tristis, est tamen perfectior impudenti qui nullam habet honeste vivendi cupiditatem.
Atque hæc sunt quæ de affectibus lætitiæ et tristitiæ notare susceperam. Ad cupiditates quod attinet, hæ sane bonæ aut malæ sunt quatenus ex bonis aut malis affectibus oriuntur. Sed omnes revera quatenus ex affectibus qui passiones sunt in nobis ingenerantur, cæcæ sunt (ut facile colligitur ex iis quæ in scholio propositionis 44 hujus diximus) nec ullius usus essent si homines facile duci possent ut ex solo rationis dictamine viverent, ut jam paucis ostendam.
PROPOSITIO LVIII: Gloria rationi non repugnat sed ab ea oriri potest.
DEMONSTRATIO: Patet ex 30 affectuum definitione et ex definitione honesti, quam vide in scholio I propositionis 37 hujus.
SCHOLIUM: Vana quæ dicitur gloria est acquiescentia in se ipso quæ sola vulgi opinione fovetur eaque cessante cessat ipsa acquiescentia hoc est (per scholium propositionis 52 hujus) summum bonum quod unusquisque amat; unde fit ut qui vulgi opinione gloriatur, quotidiana cura anxius nitatur, faciat, experiatur ut famam conservet. Est namque vulgus varius et inconstans atque adeo nisi conservetur fama, cito abolescit; imo quia omnes vulgi captare applausus cupiunt, facile unusquisque alterius famam reprimit, ex quo quandoquidem de summo quod æstimatur bono certatur, ingens libido oritur se invicem quocunque modo opprimendi et qui tandem victor evadit, gloriatur magis quod alteri obfuit quam quod sibi profuit. Est igitur hæc gloria seu acquiescentia revera vana quia nulla est. Quæ de pudore notanda sunt, colliguntur facile ex iis quæ de misericordia et pœnitentia diximus. Hoc tantum addo quod ut commiseratio sic etiam pudor quamvis non sit virtus, bonus tamen est quatenus indicat homini qui pudore suffunditur, cupiditatem inesse honeste vivendi, sicut dolor qui eatenus bonus dicitur quatenus indicat partem læsam nondum esse putrefactam; quare quamvis homo quem facti alicujus pudet, revera sit tristis, est tamen perfectior impudenti qui nullam habet honeste vivendi cupiditatem.
Atque hæc sunt quæ de affectibus lætitiæ et tristitiæ notare susceperam. Ad cupiditates quod attinet, hæ sane bonæ aut malæ sunt quatenus ex bonis aut malis affectibus oriuntur. Sed omnes revera quatenus ex affectibus qui passiones sunt in nobis ingenerantur, cæcæ sunt (ut facile colligitur ex iis quæ in scholio propositionis 44 hujus diximus) nec ullius usus essent si homines facile duci possent ut ex solo rationis dictamine viverent, ut jam paucis ostendam.
Toelichting
Er is niets verkeerd met trots, althans zoals Spinoza die gedefinieerd heeft: het is de blijdschap die we ervaren bij de gedachte dat we iets gedaan hebben waarvoor anderen ons zullen loven, op voorwaarde dat die lof komt van mensen die zich laten leiden door de rede, natuurlijk.Wanneer die lof echter komt van het onwetende en emotionele en onstandvastige plebs en men zich gevleid voelt door het oppervlakkig oordeel van de publieke opinie, is men trots en tevreden over zichzelf zonder reden. Als het publiek zich dan tot iets of iemand anders wendt, is het gedaan met de lof en dus ook met de tevredenheid en de trots. Als men dus voor korte tijd in de belangstelling staat van het grote publiek en zich daaraan gelegen laat, moet men in al wat men doet steeds bevreesd zijn voor het ogenblik dat daaraan een einde komt en van alles doen om die precaire glorie te laten voortduren. Omdat er inderdaad veel concurrenten zijn om de gunst van het publiek te verwerven en te behouden, zijn velen geneigd zichzelf in die gunst te houden door de anderen in een kwalijk daglicht te stellen en zo die concurrenten uit te schakelen. Het wordt weer een strijd om het verkeerde hoogste goed en zoals we weten kan in dat geval niet iedereen dat schaarse goed voor zich alleen verwerven, zodat iedereen de vijand is van de andere in een bittere strijd van allen tegen allen, met alle middelen, waarbij de overwinning er alleen maar in bestaat dat men de anderen uitgeschakeld heeft en het verlies van de anderen de enige winst blijkt te zijn. Als men dus trots is zonder echte reden en alleen maar omdat men denkt dat anderen ons met kennis van zaken loven, zijn wij blij met een dode mus en is onze ijdele trots lachwekkend.
Aan de trots is de schaamte tegengesteld. Spinoza verwijst naar wat hij al gezegd heeft over medelijden en spijt en dat doen wij ook maar. Hij voegt daar nog aan toe dat schaamte, zoals inderdaad ook medelijden en spijt, niet helemaal of uitsluitend slecht zijn. Schaamte is een aanwijzing dat men tenminste niet trots is op een laakbare daad, en dat is toch al iets: men beseft dat men niet goed gehandeld heeft, dus men weet dat men beter kan en moet. De vergelijking die Spinoza maakt is akelig juist: zolang men pijn voelt in een ledemaat, is het er nog en is het nog niet helemaal verrot: bij gangreen sterft het weefsel af en voelt men uiteindelijk geen pijn meer. Bij schaamte is er nog enige hoop dat men weer kiest voor een eerbaar leven, bij schaamteloosheid lijkt die hoop ver weg.
Daarmee zijn we aan het einde gekomen van het onderzoek naar het nut of nadeel van de gemoedstoestanden van blijdschap en droefheid die in het derde deel gedefinieerd werden. Wat dan met de begeerten? Begeerten ontstaan uit gemoedstoestanden en als ze ontstaan uit goede zullen ze eveneens goed zijn, en indien uit slechte, dan eveneens slecht. Maar begeerten die ontstaan uit passies zijn blinde passies, zegt Spinoza. Wat hij daarmee bedoelt, blijkt uit de verwijzing naar 4p44s, waar hij aantoont dat de passies excessief en obsessief zijn en dat ze ons verhinderen iets anders te zien dan het object van onze passie; ze zijn dus eerder verblindend dan blind; maar men spreekt van blinde haat en blinde liefde wanneer men bedoelt dat het passies zijn die blind maken. Begeerten zouden echter overbodig zijn als men geleid door de rede zou leven, en niet geleid door passies. Dat is wat Spinoza zich nu voorneemt te bewijzen.
Er is niets verkeerd met trots, althans zoals Spinoza die gedefinieerd heeft: het is de blijdschap die we ervaren bij de gedachte dat we iets gedaan hebben waarvoor anderen ons zullen loven, op voorwaarde dat die lof komt van mensen die zich laten leiden door de rede, natuurlijk.Wanneer die lof echter komt van het onwetende en emotionele en onstandvastige plebs en men zich gevleid voelt door het oppervlakkig oordeel van de publieke opinie, is men trots en tevreden over zichzelf zonder reden. Als het publiek zich dan tot iets of iemand anders wendt, is het gedaan met de lof en dus ook met de tevredenheid en de trots. Als men dus voor korte tijd in de belangstelling staat van het grote publiek en zich daaraan gelegen laat, moet men in al wat men doet steeds bevreesd zijn voor het ogenblik dat daaraan een einde komt en van alles doen om die precaire glorie te laten voortduren. Omdat er inderdaad veel concurrenten zijn om de gunst van het publiek te verwerven en te behouden, zijn velen geneigd zichzelf in die gunst te houden door de anderen in een kwalijk daglicht te stellen en zo die concurrenten uit te schakelen. Het wordt weer een strijd om het verkeerde hoogste goed en zoals we weten kan in dat geval niet iedereen dat schaarse goed voor zich alleen verwerven, zodat iedereen de vijand is van de andere in een bittere strijd van allen tegen allen, met alle middelen, waarbij de overwinning er alleen maar in bestaat dat men de anderen uitgeschakeld heeft en het verlies van de anderen de enige winst blijkt te zijn. Als men dus trots is zonder echte reden en alleen maar omdat men denkt dat anderen ons met kennis van zaken loven, zijn wij blij met een dode mus en is onze ijdele trots lachwekkend.
Aan de trots is de schaamte tegengesteld. Spinoza verwijst naar wat hij al gezegd heeft over medelijden en spijt en dat doen wij ook maar. Hij voegt daar nog aan toe dat schaamte, zoals inderdaad ook medelijden en spijt, niet helemaal of uitsluitend slecht zijn. Schaamte is een aanwijzing dat men tenminste niet trots is op een laakbare daad, en dat is toch al iets: men beseft dat men niet goed gehandeld heeft, dus men weet dat men beter kan en moet. De vergelijking die Spinoza maakt is akelig juist: zolang men pijn voelt in een ledemaat, is het er nog en is het nog niet helemaal verrot: bij gangreen sterft het weefsel af en voelt men uiteindelijk geen pijn meer. Bij schaamte is er nog enige hoop dat men weer kiest voor een eerbaar leven, bij schaamteloosheid lijkt die hoop ver weg.
Daarmee zijn we aan het einde gekomen van het onderzoek naar het nut of nadeel van de gemoedstoestanden van blijdschap en droefheid die in het derde deel gedefinieerd werden. Wat dan met de begeerten? Begeerten ontstaan uit gemoedstoestanden en als ze ontstaan uit goede zullen ze eveneens goed zijn, en indien uit slechte, dan eveneens slecht. Maar begeerten die ontstaan uit passies zijn blinde passies, zegt Spinoza. Wat hij daarmee bedoelt, blijkt uit de verwijzing naar 4p44s, waar hij aantoont dat de passies excessief en obsessief zijn en dat ze ons verhinderen iets anders te zien dan het object van onze passie; ze zijn dus eerder verblindend dan blind; maar men spreekt van blinde haat en blinde liefde wanneer men bedoelt dat het passies zijn die blind maken. Begeerten zouden echter overbodig zijn als men geleid door de rede zou leven, en niet geleid door passies. Dat is wat Spinoza zich nu voorneemt te bewijzen.