Vierde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 9. Een gemoedstoestand waarvan we ons inbeelden dat de oorzaak ervan op het ogenblik zelf aanwezig is, is krachtiger dan wanneer wij ons niet inbeelden dat die aanwezig is.
Bewijs: een inbeelding is een idee waardoor het gemoed een zaak als aanwezig bekijkt (zie de definitie ervan in 2p17s), maar dat echter veeleer de constitutie van het menselijk lichaam aanduidt dan de natuur van dat extern lichaam (volgens 2p16c). Dus is een gemoedstoestand (volgens de algemene definitie van de gemoedstoestanden ) een inbeelding in zover die de menselijke constitutie aanduidt. Welnu, een inbeelding is (volgens 2p17) intenser zolang wij ons niets anders inbeelden dat het huidige bestaan van die zaak uitsluit. Bijgevolg is ook de gemoedstoestand waarvan we ons de oorzaak als nu voor ons aanwezig inbeelden, intenser of sterker, dan wanneer we ons niet inbeelden dat ze aanwezig is, q.e.d.
Scholium: toen ik hierboven in 3p18 zei dat wij op grond van een inbeelding van een toekomstige of voorbije zaak in dezelfde gemoedstoestand komen alsof de zaak die wij ons inbeelden aanwezig was, heb ik er uitdrukkelijk op gewezen dat dit waar is in zover wij uitsluitend rekening houden met de inbeelding van die zaak (die is immers van dezelfde natuur wanneer wij ons zaken als aanwezig inbeelden of niet); ik heb echter niet ontkend dat die inbeelding minder krachtig wordt wanneer wij ons andere zaken als voor ons aanwezig indenken die het huidig bestaan van een toekomstige zaak uitsluiten; ik heb toen nagelaten daarop te wijzen, omdat ik mij in dat deel drie had voorgenomen te handelen over de kracht van de gemoedstoestanden.
Corollarium: een inbeelding van een toekomstige of voorbije zaak, i.e. van een zaak die wij beschouwen in haar verband met een toekomstige of verleden tijd waarbij het heden uitgesloten wordt, is ceteris paribus minder krachtig dan een inbeelding van een aanwezige zaak en dientengevolge is een gemoedstoestand tegenover een toekomstige of voorbije zaak ceteris paribus minder krachtig dan een gemoedstoestand tegenover een aanwezige zaak.
Stelling 9. Een gemoedstoestand waarvan we ons inbeelden dat de oorzaak ervan op het ogenblik zelf aanwezig is, is krachtiger dan wanneer wij ons niet inbeelden dat die aanwezig is.
Bewijs: een inbeelding is een idee waardoor het gemoed een zaak als aanwezig bekijkt (zie de definitie ervan in 2p17s), maar dat echter veeleer de constitutie van het menselijk lichaam aanduidt dan de natuur van dat extern lichaam (volgens 2p16c). Dus is een gemoedstoestand (volgens de algemene definitie van de gemoedstoestanden ) een inbeelding in zover die de menselijke constitutie aanduidt. Welnu, een inbeelding is (volgens 2p17) intenser zolang wij ons niets anders inbeelden dat het huidige bestaan van die zaak uitsluit. Bijgevolg is ook de gemoedstoestand waarvan we ons de oorzaak als nu voor ons aanwezig inbeelden, intenser of sterker, dan wanneer we ons niet inbeelden dat ze aanwezig is, q.e.d.
Scholium: toen ik hierboven in 3p18 zei dat wij op grond van een inbeelding van een toekomstige of voorbije zaak in dezelfde gemoedstoestand komen alsof de zaak die wij ons inbeelden aanwezig was, heb ik er uitdrukkelijk op gewezen dat dit waar is in zover wij uitsluitend rekening houden met de inbeelding van die zaak (die is immers van dezelfde natuur wanneer wij ons zaken als aanwezig inbeelden of niet); ik heb echter niet ontkend dat die inbeelding minder krachtig wordt wanneer wij ons andere zaken als voor ons aanwezig indenken die het huidig bestaan van een toekomstige zaak uitsluiten; ik heb toen nagelaten daarop te wijzen, omdat ik mij in dat deel drie had voorgenomen te handelen over de kracht van de gemoedstoestanden.
Corollarium: een inbeelding van een toekomstige of voorbije zaak, i.e. van een zaak die wij beschouwen in haar verband met een toekomstige of verleden tijd waarbij het heden uitgesloten wordt, is ceteris paribus minder krachtig dan een inbeelding van een aanwezige zaak en dientengevolge is een gemoedstoestand tegenover een toekomstige of voorbije zaak ceteris paribus minder krachtig dan een gemoedstoestand tegenover een aanwezige zaak.
Latijnse tekst
PROPOSITIO IX: Affectus cujus causam in præsenti nobis adesse imaginamur, fortior est quam si eandem non adesse imaginaremur.
DEMONSTRATIO: Imaginatio est idea qua mens rem ut præsentem contemplatur (vide ejus definitionem in scholio propositionis 17 partis II) quæ tamen magis corporis humani constitutionem quam rei externæ naturam indicat (per corollarium II propositionis 16 partis II). Est igitur affectus (per generalem affectuum definitionem) imaginatio quatenus corporis constitutionem indicat. At imaginatio (per propositionem 17 partis II) intensior est quamdiu nihil imaginamur quod rei externæ præsentem existentiam secludit; ergo etiam affectus cujus causam in præsenti nobis adesse imaginamur, intensior seu fortior est quam si eandem non adesse imaginaremur. Q.E.D.
SCHOLIUM: Cum supra in propositione 18 partis III dixerim nos ex rei futuræ vel præteritæ imagine eodem affectu affici ac si res quam imaginamur præsens esset, expresse monui id verum esse quatenus ad solam ipsius rei imaginem attendimus; est enim ejusdem naturæ sive res ut præsentes imaginati simus sive non simus sed non negavi eandem debiliorem reddi quando alias res nobis præsentes contemplamur quæ rei futuræ præsentem existentiam secludunt, quod tum monere neglexi quia in hac parte de affectuum viribus agere constitueram.
COROLLARIUM: Imago rei futuræ vel præteritæ hoc est rei quam cum relatione ad tempus futurum vel præteritum secluso præsenti contemplamur, cæteris paribus debilior est imagine rei præsentis et consequenter affectus erga rem futuram vel præteritam cæteris paribus remissior est affectu erga rem præsentem.
PROPOSITIO IX: Affectus cujus causam in præsenti nobis adesse imaginamur, fortior est quam si eandem non adesse imaginaremur.
DEMONSTRATIO: Imaginatio est idea qua mens rem ut præsentem contemplatur (vide ejus definitionem in scholio propositionis 17 partis II) quæ tamen magis corporis humani constitutionem quam rei externæ naturam indicat (per corollarium II propositionis 16 partis II). Est igitur affectus (per generalem affectuum definitionem) imaginatio quatenus corporis constitutionem indicat. At imaginatio (per propositionem 17 partis II) intensior est quamdiu nihil imaginamur quod rei externæ præsentem existentiam secludit; ergo etiam affectus cujus causam in præsenti nobis adesse imaginamur, intensior seu fortior est quam si eandem non adesse imaginaremur. Q.E.D.
SCHOLIUM: Cum supra in propositione 18 partis III dixerim nos ex rei futuræ vel præteritæ imagine eodem affectu affici ac si res quam imaginamur præsens esset, expresse monui id verum esse quatenus ad solam ipsius rei imaginem attendimus; est enim ejusdem naturæ sive res ut præsentes imaginati simus sive non simus sed non negavi eandem debiliorem reddi quando alias res nobis præsentes contemplamur quæ rei futuræ præsentem existentiam secludunt, quod tum monere neglexi quia in hac parte de affectuum viribus agere constitueram.
COROLLARIUM: Imago rei futuræ vel præteritæ hoc est rei quam cum relatione ad tempus futurum vel præteritum secluso præsenti contemplamur, cæteris paribus debilior est imagine rei præsentis et consequenter affectus erga rem futuram vel præteritam cæteris paribus remissior est affectu erga rem præsentem.
Toelichting
Niet alle gemoedstoestanden zijn even krachtig of intens. De kracht ervan wordt hoofdzakelijk bepaald door de kracht van de externe oorzaak. Waaruit bestaat die grotere of kleinere kracht van een externe oorzaak dan? Wat maakt die oorzaak krachtiger? Althans dit: als we ons indenken dat de oorzaak hier en nu aanwezig en actief is, is de inwerking ervan krachtiger dan wanneer wij ons niet inbeelden dat ze actueel is. Merk op dat er niet staat dat de oorzaak actueel moet zijn, maar dat wij ons dat al dan niet moeten inbeelden. Het gaat dus om een activiteit van het gemoed, een concept of idee dat wij ons vormen van de werkelijkheid.Daarvan vertrekt ook de bewijsvoering: als wij ons een beeld vormen van iets, stellen we het daardoor subjectief voor ons aanwezig; dat beeld is echter sterk afhankelijk van wie en wat wij zijn en zegt meer over onszelf dan over het object waarvan wij ons een beeld vormen; ons beeld is dus sterk subjectief gekleurd of: in zover een gemoedstoestand meer betrekking heeft op onze menselijke constitutie of op wie en wat wij zelf zijn dan op het externe object in kwestie, is het een inbeelding. Wij hebben gezien (in 2p17) dat het gemoed zich een extern lichaam als aanwezig inbeeldt wanneer het een inwerking ondergaat die de natuur inhoudt van dat extern lichaam, en dat die inbeelding blijft voortduren tot er een andere inwerking gebeurt, die leidt tot een nieuwe inbeelding, die het bestaan van dat object uitsluit. Het is evident dat de inbeelding sterker is wanneer de inwerking gebeurt door een object dat hier en nu aanwezig is, dan wanneer er een andere inbeelding is die zegt dat het niet aanwezig is of die het bestaan ervan uitsluit. Dus zal de gemoedstoestand waarvan we ons de oorzaak inbeelden als hier en nu aanwezig, sterker zijn dan wanneer we ons die oorzaak als niet aanwezig voorstellen.
In het scholium herneemt Spinoza 3p18, de belangrijke stelling over de associatie van beelden en gemoedstoestanden, waarbij het voldoende is dat wij één zaak opnieuw zien, dat wil zeggen ons als aanwezig voorstellen, opdat andere, die daarmee samengingen, eveneens opnieuw zouden opduiken in ons gemoed, met dezelfde gemoedstoestand als gevolg. Daar bleek er dus geen onderscheid te zijn tussen het beeld van een aanwezige zaak en het beeld van een zaak uit onze herinnering: het gaat telkens om het oproepen van een beeld. Spinoza wijst erop dat hij daar evenwel niet uitgesloten heeft dat het ene beeld krachtiger kan zijn dan het andere, naargelang het een beeld is dat we in ons oproepen of een concept dat we vormen van een actueel object of van een object uit onze herinnering. Voor de redenering die hij daar maakte was dat van geen belang. Maar nu het gaat over de relatieve kracht van gemoedstoestanden, kan hij zonder afbreuk te doen aan wat hij toen zei, nu toch beweren dat er wel degelijk een verschil is in intensiteit.
Wanneer we spreken over een object of een externe oorzaak die we ons niet indenken als actueel, ligt het voor de hand dat we ons die voorstellen in het verleden of de toekomst. Dat zijn logisch de twee mogelijke vormen van niet-actueel zijn: als iets er nu niet is, moet het er ooit geweest zijn of zal het er ooit zijn, anders is het niets. Welnu, als niet-actuele oorzaken minder intens inwerken dan actuele, dan ook verleden of toekomstige oorzaken, tenminste als er geen andere omstandigheden bijkomen die een invloed hebben op de intensiteit, zoals we later zullen zien. Dat geldt dan eveneens voor de gemoedstoestanden die aan die oorzaken beantwoorden: bij gelijke omstandigheden zullen die intenser zijn bij actuele dan bij verleden of toekomstige oorzaken. Dat is wat in 4p9c aangetoond wordt.
Niet alle gemoedstoestanden zijn even krachtig of intens. De kracht ervan wordt hoofdzakelijk bepaald door de kracht van de externe oorzaak. Waaruit bestaat die grotere of kleinere kracht van een externe oorzaak dan? Wat maakt die oorzaak krachtiger? Althans dit: als we ons indenken dat de oorzaak hier en nu aanwezig en actief is, is de inwerking ervan krachtiger dan wanneer wij ons niet inbeelden dat ze actueel is. Merk op dat er niet staat dat de oorzaak actueel moet zijn, maar dat wij ons dat al dan niet moeten inbeelden. Het gaat dus om een activiteit van het gemoed, een concept of idee dat wij ons vormen van de werkelijkheid.Daarvan vertrekt ook de bewijsvoering: als wij ons een beeld vormen van iets, stellen we het daardoor subjectief voor ons aanwezig; dat beeld is echter sterk afhankelijk van wie en wat wij zijn en zegt meer over onszelf dan over het object waarvan wij ons een beeld vormen; ons beeld is dus sterk subjectief gekleurd of: in zover een gemoedstoestand meer betrekking heeft op onze menselijke constitutie of op wie en wat wij zelf zijn dan op het externe object in kwestie, is het een inbeelding. Wij hebben gezien (in 2p17) dat het gemoed zich een extern lichaam als aanwezig inbeeldt wanneer het een inwerking ondergaat die de natuur inhoudt van dat extern lichaam, en dat die inbeelding blijft voortduren tot er een andere inwerking gebeurt, die leidt tot een nieuwe inbeelding, die het bestaan van dat object uitsluit. Het is evident dat de inbeelding sterker is wanneer de inwerking gebeurt door een object dat hier en nu aanwezig is, dan wanneer er een andere inbeelding is die zegt dat het niet aanwezig is of die het bestaan ervan uitsluit. Dus zal de gemoedstoestand waarvan we ons de oorzaak inbeelden als hier en nu aanwezig, sterker zijn dan wanneer we ons die oorzaak als niet aanwezig voorstellen.
In het scholium herneemt Spinoza 3p18, de belangrijke stelling over de associatie van beelden en gemoedstoestanden, waarbij het voldoende is dat wij één zaak opnieuw zien, dat wil zeggen ons als aanwezig voorstellen, opdat andere, die daarmee samengingen, eveneens opnieuw zouden opduiken in ons gemoed, met dezelfde gemoedstoestand als gevolg. Daar bleek er dus geen onderscheid te zijn tussen het beeld van een aanwezige zaak en het beeld van een zaak uit onze herinnering: het gaat telkens om het oproepen van een beeld. Spinoza wijst erop dat hij daar evenwel niet uitgesloten heeft dat het ene beeld krachtiger kan zijn dan het andere, naargelang het een beeld is dat we in ons oproepen of een concept dat we vormen van een actueel object of van een object uit onze herinnering. Voor de redenering die hij daar maakte was dat van geen belang. Maar nu het gaat over de relatieve kracht van gemoedstoestanden, kan hij zonder afbreuk te doen aan wat hij toen zei, nu toch beweren dat er wel degelijk een verschil is in intensiteit.
Wanneer we spreken over een object of een externe oorzaak die we ons niet indenken als actueel, ligt het voor de hand dat we ons die voorstellen in het verleden of de toekomst. Dat zijn logisch de twee mogelijke vormen van niet-actueel zijn: als iets er nu niet is, moet het er ooit geweest zijn of zal het er ooit zijn, anders is het niets. Welnu, als niet-actuele oorzaken minder intens inwerken dan actuele, dan ook verleden of toekomstige oorzaken, tenminste als er geen andere omstandigheden bijkomen die een invloed hebben op de intensiteit, zoals we later zullen zien. Dat geldt dan eveneens voor de gemoedstoestanden die aan die oorzaken beantwoorden: bij gelijke omstandigheden zullen die intenser zijn bij actuele dan bij verleden of toekomstige oorzaken. Dat is wat in 4p9c aangetoond wordt.