Vierde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 29. Een singuliere zaak waarvan de natuur helemaal verschillend is van de onze kan onze daadkracht bevorderen noch onderdrukken, en absoluut niets kan voor ons goed of slecht zijn, tenzij het iets gemeen heeft met ons.
Bewijs: de macht van elke singuliere zaak en bijgevolg die van de mens (volgens 2p10c), waardoor die bestaat en handelt, wordt enkel bepaald door een andere singuliere zaak (volgens 1p28), waarvan de natuur (volgens 2p6) moet begrepen worden middels hetzelfde attribuut middels hetwelk de menselijke natuur opgevat wordt. Dus kan de daadkracht, hoe men die ook opvat, gedetermineerd en dus bevorderd of onderdrukt worden door de macht van een andere singuliere zaak die iets gemeenschappelijks heeft met ons en niet door de macht van een zaak waarvan de natuur helemaal verschillend is van de onze; en omdat wij iets goed of slecht noemen dat de oorzaak is van blijdschap of droefheid (volgens 4p8), i.e. (volgens 3p11s) iets dat onze daadkracht vermeerdert of vermindert, bevordert of onderdrukt, kan bijgevolg een zaak waarvan de natuur helemaal tegengesteld is aan de onze voor ons slecht noch goed zijn, q.e.d.
Stelling 29. Een singuliere zaak waarvan de natuur helemaal verschillend is van de onze kan onze daadkracht bevorderen noch onderdrukken, en absoluut niets kan voor ons goed of slecht zijn, tenzij het iets gemeen heeft met ons.
Bewijs: de macht van elke singuliere zaak en bijgevolg die van de mens (volgens 2p10c), waardoor die bestaat en handelt, wordt enkel bepaald door een andere singuliere zaak (volgens 1p28), waarvan de natuur (volgens 2p6) moet begrepen worden middels hetzelfde attribuut middels hetwelk de menselijke natuur opgevat wordt. Dus kan de daadkracht, hoe men die ook opvat, gedetermineerd en dus bevorderd of onderdrukt worden door de macht van een andere singuliere zaak die iets gemeenschappelijks heeft met ons en niet door de macht van een zaak waarvan de natuur helemaal verschillend is van de onze; en omdat wij iets goed of slecht noemen dat de oorzaak is van blijdschap of droefheid (volgens 4p8), i.e. (volgens 3p11s) iets dat onze daadkracht vermeerdert of vermindert, bevordert of onderdrukt, kan bijgevolg een zaak waarvan de natuur helemaal tegengesteld is aan de onze voor ons slecht noch goed zijn, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXIX: Res quæcunque singularis cujus natura a nostra prorsus est diversa, nostram agendi potentiam nec juvare nec coercere potest et absolute res nulla potest nobis bona aut mala esse nisi commune aliquid nobiscum habeat.
DEMONSTRATIO: Cujuscunque rei singularis et consequenter (per corollarium propositionis 10 partis II) hominis potentia qua existit et operatur, non determinatur nisi ab alia re singulari (per propositionem 28 partis I) cujus natura (per propositionem 6 partis II) per idem attributum debet intelligi per quod natura humana concipitur. Nostra igitur agendi potentia quomodocunque ea concipiatur, determinari et consequenter juvari vel coerceri potest potentia alterius rei singularis quæ aliquid commune nobiscum habet et non potentia rei cujus natura a nostra prorsus est diversa et quia id bonum aut malum vocamus quod causa est lætitiæ aut tristitiæ (per propositionem 8 hujus) hoc est (per scholium propositionis 11 partis III) quod nostram agendi potentiam auget vel minuit, juvat vel coercet, ergo res cujus natura a nostra prorsus est diversa nobis neque bona neque mala esse potest. Q.E.D.
PROPOSITIO XXIX: Res quæcunque singularis cujus natura a nostra prorsus est diversa, nostram agendi potentiam nec juvare nec coercere potest et absolute res nulla potest nobis bona aut mala esse nisi commune aliquid nobiscum habeat.
DEMONSTRATIO: Cujuscunque rei singularis et consequenter (per corollarium propositionis 10 partis II) hominis potentia qua existit et operatur, non determinatur nisi ab alia re singulari (per propositionem 28 partis I) cujus natura (per propositionem 6 partis II) per idem attributum debet intelligi per quod natura humana concipitur. Nostra igitur agendi potentia quomodocunque ea concipiatur, determinari et consequenter juvari vel coerceri potest potentia alterius rei singularis quæ aliquid commune nobiscum habet et non potentia rei cujus natura a nostra prorsus est diversa et quia id bonum aut malum vocamus quod causa est lætitiæ aut tristitiæ (per propositionem 8 hujus) hoc est (per scholium propositionis 11 partis III) quod nostram agendi potentiam auget vel minuit, juvat vel coercet, ergo res cujus natura a nostra prorsus est diversa nobis neque bona neque mala esse potest. Q.E.D.
Toelichting
Wij zijn een deel van de natuur, een singuliere zaak zoals talloze andere singuliere zaken of individuen. Sommige hebben een natuur die op de onze gelijkt, andere verschillen van nature zeer sterk van ons. Welnu, als iets helemaal met ons verschilt van natuur, kan dat op onze daadkracht geen invloed uitoefenen, niet in gunstige zin en niet in ongunstige zin. En als het onze daadkracht niet kan bevorderen of verminderen, kan het ook niet goed of slecht genoemd worden, want dat is precies wat wij goed en slecht noemen. Dat lijkt niet evident. Laten we dus even de redenering van het bewijs volgen.
We vertrekken van ver: in 1p28 heeft Spinoza uiteengezet dat alle singuliere zaken bestaan en handelen zoals ze gedetermineerd zijn door hun oorzaken, en die oorzaken zijn andere singuliere zaken, binnen hetzelfde attribuut beschouwd, en zo verder tot in het oneindige. De macht die een singuliere zaak heeft, wordt dus bepaald door wat die zaak veroorzaakt heeft. Oorzaak en gevolg hebben ten minste dat gemeen, namelijk dat het ene oorzaak is van het andere en dat ze kunnen beschouwd worden onder één en hetzelfde attribuut. Dat is meteen een sine qua non. Dat geldt ook voor de mens. Wat ons veroorzaakt heeft, bepaalt tot wat wij in staat zijn, bepaalt onze daadkracht. Iets dat niets gemeen heeft met ons is niet onze oorzaak en bepaalt dus niet wat wij zijn en wat onze daadkracht is, in positieve of negatieve zin. Dat voor het eerste lid van de stelling.
Wij noemen iets goed omdat het de oorzaak is van onze blijdschap en omgekeerd noemen we de oorzaak van onze droefheid slecht; maar goed is wat onze daadkracht bevordert en slecht is wat die onderdrukt. In het eerste lid hebben we echter gezien dat iets dat niets met ons gemeen heeft geen invloed kan hebben op onze daadkracht; bijgevolg kan het ook niet goed of slecht genoemd worden. Deze stelling lijkt erg abstract en we zien niet meteen waar Spinoza naartoe wil. Dat wordt allicht duidelijk uit het vervolg.
Wij zijn een deel van de natuur, een singuliere zaak zoals talloze andere singuliere zaken of individuen. Sommige hebben een natuur die op de onze gelijkt, andere verschillen van nature zeer sterk van ons. Welnu, als iets helemaal met ons verschilt van natuur, kan dat op onze daadkracht geen invloed uitoefenen, niet in gunstige zin en niet in ongunstige zin. En als het onze daadkracht niet kan bevorderen of verminderen, kan het ook niet goed of slecht genoemd worden, want dat is precies wat wij goed en slecht noemen. Dat lijkt niet evident. Laten we dus even de redenering van het bewijs volgen.
We vertrekken van ver: in 1p28 heeft Spinoza uiteengezet dat alle singuliere zaken bestaan en handelen zoals ze gedetermineerd zijn door hun oorzaken, en die oorzaken zijn andere singuliere zaken, binnen hetzelfde attribuut beschouwd, en zo verder tot in het oneindige. De macht die een singuliere zaak heeft, wordt dus bepaald door wat die zaak veroorzaakt heeft. Oorzaak en gevolg hebben ten minste dat gemeen, namelijk dat het ene oorzaak is van het andere en dat ze kunnen beschouwd worden onder één en hetzelfde attribuut. Dat is meteen een sine qua non. Dat geldt ook voor de mens. Wat ons veroorzaakt heeft, bepaalt tot wat wij in staat zijn, bepaalt onze daadkracht. Iets dat niets gemeen heeft met ons is niet onze oorzaak en bepaalt dus niet wat wij zijn en wat onze daadkracht is, in positieve of negatieve zin. Dat voor het eerste lid van de stelling.
Wij noemen iets goed omdat het de oorzaak is van onze blijdschap en omgekeerd noemen we de oorzaak van onze droefheid slecht; maar goed is wat onze daadkracht bevordert en slecht is wat die onderdrukt. In het eerste lid hebben we echter gezien dat iets dat niets met ons gemeen heeft geen invloed kan hebben op onze daadkracht; bijgevolg kan het ook niet goed of slecht genoemd worden. Deze stelling lijkt erg abstract en we zien niet meteen waar Spinoza naartoe wil. Dat wordt allicht duidelijk uit het vervolg.