Vierde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 20. Hoe meer men ernaar streeft en in staat is om te verwerven wat nuttig is voor zichzelf, i.e. het eigen bestaan in stand te houden, des te meer beschikt men over daadkracht; en omgekeerd, in zover men verwaarloost wat nuttig is voor zichzelf, i.e. het eigen bestaan in stand houden, is men ook onmachtig.
Bewijs: daadkracht is de macht van de mens, die uitsluitend bepaald wordt door de essentie van de mens (volgens 4def8), i.e. (volgens 3p7) die uitsluitend bepaald wordt door de conatus waardoor een mens ernaar streeft in zijn bestaan te volharden. Hoe meer men er dus naar streeft en in staat is om het eigen bestaan in stand te houden, des te meer beschikt men over daadkracht en dientengevolge (volgens 3p4 & 6) in zover men verwaarloost het eigen bestaan in stand te houden, is men ook onmachtig, q.e.d.
Scholium: niemand verwaarloost bijgevolg na te streven wat voor zichzelf nuttig is oftewel het eigen bestaan in stand te houden, tenzij men overweldigd is door externe oorzaken die strijdig zijn met de eigen natuur. Niemand, zei ik al, is vanuit de noodzakelijkheid van de eigen natuur, maar uitsluitend gedwongen door externe oorzaken afkerig van voedsel of doodt zichzelf, iets wat men op vele manieren kan doen. Zo doodt inderdaad iemand zichzelf onder dwang van een ander wanneer die andere de rechterhand, waarmee die persoon toevallig een zwaard hanteerde, omwringt en die persoon dwingt dat zwaard op het eigen hart te richten; of nog: omdat men op bevel van een tiran, zoals Seneca, gedwongen wordt om zichzelf de aderen open te snijden, dat wil zeggen dat men een groter kwaad wil vermijden door een minder; of ten slotte omdat verborgen externe oorzaken iemands verbeelding zodanig in de war brengen en het lichaam in een dergelijke toestand brengen dat dit die persoon met een andere natuur bekleedt die tegenstrijdig is aan de vorige en waarvan er in het gemoed geen idee kan zijn (volgens 3p10). Maar dat een mens vanuit de noodzakelijkheid van zijn natuur zou nastreven niet te bestaan of in iets anders te veranderen, is net zo onmogelijk als dat iets zou ontstaan uit het niets, wat men kan inzien door zelfs maar even na te denken.
Stelling 20. Hoe meer men ernaar streeft en in staat is om te verwerven wat nuttig is voor zichzelf, i.e. het eigen bestaan in stand te houden, des te meer beschikt men over daadkracht; en omgekeerd, in zover men verwaarloost wat nuttig is voor zichzelf, i.e. het eigen bestaan in stand houden, is men ook onmachtig.
Bewijs: daadkracht is de macht van de mens, die uitsluitend bepaald wordt door de essentie van de mens (volgens 4def8), i.e. (volgens 3p7) die uitsluitend bepaald wordt door de conatus waardoor een mens ernaar streeft in zijn bestaan te volharden. Hoe meer men er dus naar streeft en in staat is om het eigen bestaan in stand te houden, des te meer beschikt men over daadkracht en dientengevolge (volgens 3p4 & 6) in zover men verwaarloost het eigen bestaan in stand te houden, is men ook onmachtig, q.e.d.
Scholium: niemand verwaarloost bijgevolg na te streven wat voor zichzelf nuttig is oftewel het eigen bestaan in stand te houden, tenzij men overweldigd is door externe oorzaken die strijdig zijn met de eigen natuur. Niemand, zei ik al, is vanuit de noodzakelijkheid van de eigen natuur, maar uitsluitend gedwongen door externe oorzaken afkerig van voedsel of doodt zichzelf, iets wat men op vele manieren kan doen. Zo doodt inderdaad iemand zichzelf onder dwang van een ander wanneer die andere de rechterhand, waarmee die persoon toevallig een zwaard hanteerde, omwringt en die persoon dwingt dat zwaard op het eigen hart te richten; of nog: omdat men op bevel van een tiran, zoals Seneca, gedwongen wordt om zichzelf de aderen open te snijden, dat wil zeggen dat men een groter kwaad wil vermijden door een minder; of ten slotte omdat verborgen externe oorzaken iemands verbeelding zodanig in de war brengen en het lichaam in een dergelijke toestand brengen dat dit die persoon met een andere natuur bekleedt die tegenstrijdig is aan de vorige en waarvan er in het gemoed geen idee kan zijn (volgens 3p10). Maar dat een mens vanuit de noodzakelijkheid van zijn natuur zou nastreven niet te bestaan of in iets anders te veranderen, is net zo onmogelijk als dat iets zou ontstaan uit het niets, wat men kan inzien door zelfs maar even na te denken.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XX: Quo magis unusquisque suum utile quærere hoc est suum esse conservare conatur et potest eo magis virtute præditus est et contra quatenus unusquisque suum utile hoc est suum esse conservare negligit eatenus est impotens.
DEMONSTRATIO: Virtus est ipsa humana potentia quæ sola hominis essentia definitur (per definitionem 8 hujus) hoc est (per propositionem 7 partis III) quæ solo conatu quo homo in suo esse perseverare conatur, definitur. Quo ergo unusquisque magis suum esse conservare conatur et potest eo magis virtute præditus est et consequenter (per propositiones 4 et 6 partis III) quatenus aliquis suum esse conservare negligit eatenus est impotens. Q.E.D.
SCHOLIUM: Nemo igitur nisi a causis externis et suæ naturæ contrariis victus suum utile appetere sive suum esse conservare negligit. Nemo inquam ex necessitate suæ naturæ sed a causis externis coactus alimenta aversatur vel se ipsum interficit, quod multis modis fieri potest nempe interficit aliquis se ipsum coactus ab alio qui ejus dexteram qua ensem casu prehenderat, contorquet et cogit versus cor ipsum gladium dirigere vel quod ex mandato tyranni ut Seneca cogatur venas aperire suas hoc est majus malum minore vitare cupiat vel denique ex eo quod causæ latentes externæ ejus imaginationem ita disponunt et corpus ita afficiunt ut id aliam naturam priori contrariam induat et cujus idea in mente dari nequit (per propositionem 10 partis III). At quod homo ex necessitate suæ naturæ conetur non existere vel in aliam formam mutari, tam est impossibile quam quod ex nihilo aliquid fiat, ut unusquisque mediocri meditatione videre potest.
PROPOSITIO XX: Quo magis unusquisque suum utile quærere hoc est suum esse conservare conatur et potest eo magis virtute præditus est et contra quatenus unusquisque suum utile hoc est suum esse conservare negligit eatenus est impotens.
DEMONSTRATIO: Virtus est ipsa humana potentia quæ sola hominis essentia definitur (per definitionem 8 hujus) hoc est (per propositionem 7 partis III) quæ solo conatu quo homo in suo esse perseverare conatur, definitur. Quo ergo unusquisque magis suum esse conservare conatur et potest eo magis virtute præditus est et consequenter (per propositiones 4 et 6 partis III) quatenus aliquis suum esse conservare negligit eatenus est impotens. Q.E.D.
SCHOLIUM: Nemo igitur nisi a causis externis et suæ naturæ contrariis victus suum utile appetere sive suum esse conservare negligit. Nemo inquam ex necessitate suæ naturæ sed a causis externis coactus alimenta aversatur vel se ipsum interficit, quod multis modis fieri potest nempe interficit aliquis se ipsum coactus ab alio qui ejus dexteram qua ensem casu prehenderat, contorquet et cogit versus cor ipsum gladium dirigere vel quod ex mandato tyranni ut Seneca cogatur venas aperire suas hoc est majus malum minore vitare cupiat vel denique ex eo quod causæ latentes externæ ejus imaginationem ita disponunt et corpus ita afficiunt ut id aliam naturam priori contrariam induat et cujus idea in mente dari nequit (per propositionem 10 partis III). At quod homo ex necessitate suæ naturæ conetur non existere vel in aliam formam mutari, tam est impossibile quam quod ex nihilo aliquid fiat, ut unusquisque mediocri meditatione videre potest.
Toelichting
Hoe groter onze inspanning om onszelf in stand te houden, en hoe beter we daarin slagen, hoe groter ook onze daadkracht. En als men verwaarloost te doen wat nodig is voor het zelfbehoud, is men machteloos (impotens). Wie er nog mocht aan twijfelen dat virtus niet als ‘deugd’ maar als ‘kracht’ of ‘daadkracht’ moet vertaald worden in deze context, zal nu niet meer om de feiten heen kunnen. Het tegenovergestelde van virtus is impotentia, ‘onmacht’ en niet zedeloosheid. Dat bevestigt Spinoza in het bewijs, waar hij letterlijk zegt virtus est ipsa humana potentia, de daadkracht is de macht zelf van de mens.
In het scholium grijpt Spinoza terug naar zijn beginselverklaring uit 4p18s: het is onmogelijk dat wij niet ons eigen nut nastreven, tenzij men overweldigd wordt door de kracht van externe oorzaken die strijdig zijn met onze natuur, zoals in het geval van zelfdoding, iets wat men op vele manieren kan doen, maar bijvoorbeeld ook door extreem vasten. Het is niet natuurlijk, zegt Spinoza, dat men een afkeer heeft van voedsel, aangezien dat noodzakelijk is voor ons zelfbehoud. Als dat toch gebeurt, is dat tegennatuurlijk en veroorzaakt door iets buiten zichzelf dat strijdig is met de eigen natuur. Hij had ongetwijfeld sommige excessen in gedachte uit het rijke Roomse leven, terwijl wij vandaag veeleer denken aan de al te talrijke gevallen van anorexie in onze nochtans overdadige luxueuze samenleving. Spinoza denkt nog aan andere gevallen van zelfdoding; een eerste is enkel in overdrachtelijke zin zelfdoding: wanneer men in een gevecht de tegenstander dwingt het eigen wapen op het eigen hart te richten en zo zichzelf dodelijk te verwonderen. In een rechtbank zal niemand dat als zelfdoding bestempelen, maar evident als moord; het feit dat het slachtoffer zichzelf met het eigen wapen en door eigen hand verwondde, doet niets af aan het feit dat het de tegenstander was die het wapen richtte en de kracht uitoefende die nodig was om de dodelijke wonde toe te brengen. Men zou kunnen vermoeden dat Spinoza zinspeelt op een vorm van zelfdoding uit de Romeinse tijd, toen overwonnen legeraanvoerders zichzelf op het eigen zwaard stortten, daarbij geholpen door een vriend of ondergeschikte, maar dat blijkt niet uit zijn beschrijving van de feiten. Uit diezelfde Romeinse tijd dateert het andere voorbeeld, namelijk dat van de wijsgeer Seneca, die zichzelf de aderen opende op bevel van keizer Nero, wiens leermeester hij was geweest. In feite was dat een gunstmaatregel: Seneca was beschuldigd van deelname aan een samenzwering tegen Nero, hoogverraad dus en daarop stond de doodstraf. Seneca kreeg de gelegenheid te ontsnappen aan een ignobel summair proces en een verachtelijke, vernederende executie en koos dus, geleid door de rede, voor het mindere kwaad: een rustige, pijnloze en eervolle zelfdoding, gesterkt door de aanwezigheid van familie en vrienden.
De beschrijving die Spinoza vervolgens geeft van andere gevallen van zelfdoding is voor wie ooit van nabij betrokken is geweest bij een dergelijk voorval zonder meer prangend accuraat. Hij heeft het over verborgen externe oorzaken die de verbeelding van iemand zodanig in verwarring brengen dat die persoon werkelijk zichzelf niet meer is. Niemand kan zich inderdaad de naar de keel grijpende angst voorstellen van iemand die onder invloed van welke gebeurtenissen dan ook langzaam de greep op zichzelf verliest en zichzelf voelt veranderen in een vreemde voor zichzelf en dat angstvallig probeert verborgen te houden voor de niet-begrijpende en steeds meer bevreemdende omgeving, tot uiteindelijk onweerstaanbaar de meest tegennatuurlijke gedachte ontkiemt, die van de zelfdoding, de omkering van al wat natuurlijk en eigen is aan de mens, een dwanggedachte die in het gemoed van een gezonde mens niet eens denkbaar is, laat staan dat ze de reële mogelijkheid zou inhouden van de ultieme zelfdoding. Indien Spinoza in zijn omgeving al niet geconfronteerd is geweest met een dergelijke tragische ondergang van een mens die voor zichzelf ongetwijfeld een gans andere toekomst had gedroomd, een droom die anderen eveneens gekoesterd hadden voor die persoon, dan heeft hij met een onwaarschijnlijk scherp aangevoelde empathie toch de kern geraakt van het meest heilloze einde dat hij zich kon voorstellen voor een nobel wezen als de mens. Hij besluit met de weigering om aan te nemen dat een mens tot zelfdoding in staat is vanuit de kern van wie en wat men is. Wie tot zelfdoding overgaat, is zichzelf niet meer, is geen mens meer in de volle betekenis van dat woord. Men kan geen mens zijn en toch ernaar streven niet te bestaan of iets anders te zijn dan volwaardig mens. Dat iemand zou wensen over te gaan van iets naar niets, is even ondenkbaar als dat iets zou ontstaan uit niets. Wie zichzelf doodt, heeft eerst zichzelf al voorgoed verloren.
Hoe groter onze inspanning om onszelf in stand te houden, en hoe beter we daarin slagen, hoe groter ook onze daadkracht. En als men verwaarloost te doen wat nodig is voor het zelfbehoud, is men machteloos (impotens). Wie er nog mocht aan twijfelen dat virtus niet als ‘deugd’ maar als ‘kracht’ of ‘daadkracht’ moet vertaald worden in deze context, zal nu niet meer om de feiten heen kunnen. Het tegenovergestelde van virtus is impotentia, ‘onmacht’ en niet zedeloosheid. Dat bevestigt Spinoza in het bewijs, waar hij letterlijk zegt virtus est ipsa humana potentia, de daadkracht is de macht zelf van de mens.
In het scholium grijpt Spinoza terug naar zijn beginselverklaring uit 4p18s: het is onmogelijk dat wij niet ons eigen nut nastreven, tenzij men overweldigd wordt door de kracht van externe oorzaken die strijdig zijn met onze natuur, zoals in het geval van zelfdoding, iets wat men op vele manieren kan doen, maar bijvoorbeeld ook door extreem vasten. Het is niet natuurlijk, zegt Spinoza, dat men een afkeer heeft van voedsel, aangezien dat noodzakelijk is voor ons zelfbehoud. Als dat toch gebeurt, is dat tegennatuurlijk en veroorzaakt door iets buiten zichzelf dat strijdig is met de eigen natuur. Hij had ongetwijfeld sommige excessen in gedachte uit het rijke Roomse leven, terwijl wij vandaag veeleer denken aan de al te talrijke gevallen van anorexie in onze nochtans overdadige luxueuze samenleving. Spinoza denkt nog aan andere gevallen van zelfdoding; een eerste is enkel in overdrachtelijke zin zelfdoding: wanneer men in een gevecht de tegenstander dwingt het eigen wapen op het eigen hart te richten en zo zichzelf dodelijk te verwonderen. In een rechtbank zal niemand dat als zelfdoding bestempelen, maar evident als moord; het feit dat het slachtoffer zichzelf met het eigen wapen en door eigen hand verwondde, doet niets af aan het feit dat het de tegenstander was die het wapen richtte en de kracht uitoefende die nodig was om de dodelijke wonde toe te brengen. Men zou kunnen vermoeden dat Spinoza zinspeelt op een vorm van zelfdoding uit de Romeinse tijd, toen overwonnen legeraanvoerders zichzelf op het eigen zwaard stortten, daarbij geholpen door een vriend of ondergeschikte, maar dat blijkt niet uit zijn beschrijving van de feiten. Uit diezelfde Romeinse tijd dateert het andere voorbeeld, namelijk dat van de wijsgeer Seneca, die zichzelf de aderen opende op bevel van keizer Nero, wiens leermeester hij was geweest. In feite was dat een gunstmaatregel: Seneca was beschuldigd van deelname aan een samenzwering tegen Nero, hoogverraad dus en daarop stond de doodstraf. Seneca kreeg de gelegenheid te ontsnappen aan een ignobel summair proces en een verachtelijke, vernederende executie en koos dus, geleid door de rede, voor het mindere kwaad: een rustige, pijnloze en eervolle zelfdoding, gesterkt door de aanwezigheid van familie en vrienden.
De beschrijving die Spinoza vervolgens geeft van andere gevallen van zelfdoding is voor wie ooit van nabij betrokken is geweest bij een dergelijk voorval zonder meer prangend accuraat. Hij heeft het over verborgen externe oorzaken die de verbeelding van iemand zodanig in verwarring brengen dat die persoon werkelijk zichzelf niet meer is. Niemand kan zich inderdaad de naar de keel grijpende angst voorstellen van iemand die onder invloed van welke gebeurtenissen dan ook langzaam de greep op zichzelf verliest en zichzelf voelt veranderen in een vreemde voor zichzelf en dat angstvallig probeert verborgen te houden voor de niet-begrijpende en steeds meer bevreemdende omgeving, tot uiteindelijk onweerstaanbaar de meest tegennatuurlijke gedachte ontkiemt, die van de zelfdoding, de omkering van al wat natuurlijk en eigen is aan de mens, een dwanggedachte die in het gemoed van een gezonde mens niet eens denkbaar is, laat staan dat ze de reële mogelijkheid zou inhouden van de ultieme zelfdoding. Indien Spinoza in zijn omgeving al niet geconfronteerd is geweest met een dergelijke tragische ondergang van een mens die voor zichzelf ongetwijfeld een gans andere toekomst had gedroomd, een droom die anderen eveneens gekoesterd hadden voor die persoon, dan heeft hij met een onwaarschijnlijk scherp aangevoelde empathie toch de kern geraakt van het meest heilloze einde dat hij zich kon voorstellen voor een nobel wezen als de mens. Hij besluit met de weigering om aan te nemen dat een mens tot zelfdoding in staat is vanuit de kern van wie en wat men is. Wie tot zelfdoding overgaat, is zichzelf niet meer, is geen mens meer in de volle betekenis van dat woord. Men kan geen mens zijn en toch ernaar streven niet te bestaan of iets anders te zijn dan volwaardig mens. Dat iemand zou wensen over te gaan van iets naar niets, is even ondenkbaar als dat iets zou ontstaan uit niets. Wie zichzelf doodt, heeft eerst zichzelf al voorgoed verloren.