Vierde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 53. Terneergeslagenheid is geen daadkracht, oftewel: ontstaat niet uit de rede.
Bewijs: terneergeslagenheid is droefheid die ontstaat doordat men het eigen onvermogen beschouwt (volgens def.aff.26). In zover men dan zichzelf kent met de ware rede, wordt men verondersteld de eigen essentie te begrijpen, i.e. (volgens 3p7) de eigen macht. Daarom, indien men bij het beschouwen van zichzelf enig onvermogen van zichzelf inziet, is dat niet doordat men zichzelf begrijpt, maar (zoals we aangetoond hebben in 3p55) omdat de eigen daadkracht onderdrukt wordt. Indien we zouden aannemen dat een persoon zich de eigen daadkracht indenkt doordat men inziet dat iets anders machtiger is dan men zelf is, en de kennis daarvan de eigen daadkracht bepaalt, dan denken we ons niets anders in dan dat die persoon zichzelf distinctief begrijpt oftewel (volgens 4p26) dat diens daadkracht bevorderd wordt. Om die reden ontstaat de terneergeslagenheid of droefheid die ontstaat doordat men het eigen onvermogen beschouwt, niet uit het ware beschouwen of de rede, en is het geen daadkracht maar een passie, q.e.d.
Stelling 53. Terneergeslagenheid is geen daadkracht, oftewel: ontstaat niet uit de rede.
Bewijs: terneergeslagenheid is droefheid die ontstaat doordat men het eigen onvermogen beschouwt (volgens def.aff.26). In zover men dan zichzelf kent met de ware rede, wordt men verondersteld de eigen essentie te begrijpen, i.e. (volgens 3p7) de eigen macht. Daarom, indien men bij het beschouwen van zichzelf enig onvermogen van zichzelf inziet, is dat niet doordat men zichzelf begrijpt, maar (zoals we aangetoond hebben in 3p55) omdat de eigen daadkracht onderdrukt wordt. Indien we zouden aannemen dat een persoon zich de eigen daadkracht indenkt doordat men inziet dat iets anders machtiger is dan men zelf is, en de kennis daarvan de eigen daadkracht bepaalt, dan denken we ons niets anders in dan dat die persoon zichzelf distinctief begrijpt oftewel (volgens 4p26) dat diens daadkracht bevorderd wordt. Om die reden ontstaat de terneergeslagenheid of droefheid die ontstaat doordat men het eigen onvermogen beschouwt, niet uit het ware beschouwen of de rede, en is het geen daadkracht maar een passie, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO LIII: Humilitas virtus non est sive ex ratione non oritur.
DEMONSTRATIO: Humilitas est tristitia quæ ex eo oritur quod homo suam impotentiam contemplatur (per 26 affectuum definitionem). Quatenus autem homo se ipsum vera ratione cognoscit eatenus suam essentiam intelligere supponitur hoc est (per propositionem 7 partis III) suam potentiam. Quare si homo dum se ipsum contemplatur, aliquam suam impotentiam percipit, id non ex eo est quod se intelligit sed (ut propositione 55 partis III ostendimus) ex eo quod ipsius agendi potentia coercetur. Quod si supponamus hominem suam impotentiam concipere ex eo quod aliquid se potentius intelligit cujus cognitione suam agendi potentiam determinat, tum nihil aliud concipimus quam quod homo se ipsum distincte intelligit sive (per propositionem 26 hujus) quod ipsius agendi potentia juvatur. Quare humilitas seu tristitia quæ ex eo oritur quod homo suam impotentiam contemplatur, non ex vera contemplatione seu ratione oritur nec virtus sed passio est. Q.E.D.
PROPOSITIO LIII: Humilitas virtus non est sive ex ratione non oritur.
DEMONSTRATIO: Humilitas est tristitia quæ ex eo oritur quod homo suam impotentiam contemplatur (per 26 affectuum definitionem). Quatenus autem homo se ipsum vera ratione cognoscit eatenus suam essentiam intelligere supponitur hoc est (per propositionem 7 partis III) suam potentiam. Quare si homo dum se ipsum contemplatur, aliquam suam impotentiam percipit, id non ex eo est quod se intelligit sed (ut propositione 55 partis III ostendimus) ex eo quod ipsius agendi potentia coercetur. Quod si supponamus hominem suam impotentiam concipere ex eo quod aliquid se potentius intelligit cujus cognitione suam agendi potentiam determinat, tum nihil aliud concipimus quam quod homo se ipsum distincte intelligit sive (per propositionem 26 hujus) quod ipsius agendi potentia juvatur. Quare humilitas seu tristitia quæ ex eo oritur quod homo suam impotentiam contemplatur, non ex vera contemplatione seu ratione oritur nec virtus sed passio est. Q.E.D.
Toelichting
Zelftevredenheid, terecht of ten onrechte, erkend en geprezen of ontkend en gelaakt, is een zijde van de medaille. De andere is terneergeslagenheid, de pijnlijke droefheid die het gevolg is van de gedachte van het eigen onvermogen, het besef of liever de inbeelding van de eigen onmacht. Zoals we net gezien hebben, stelt de rede ons in staat om onze eigenwaarde adequaat in te schatten. Als we ons dan indenken dat we machteloos zijn, dan is dat ofwel terecht ofwel ten onrechte. Als het ten onrechte is, dan zal dat idee zelf de oorzaak zijn van onze onmacht: zolang we denken dat we niet in staat zijn om iets te doen, ontbreekt het ons ook aan de daadkracht om het te doen en zelfs aan de wil om het te proberen. Als we integendeel terecht inzien dat we beperkt zijn in onze mogelijkheden, dat we bepaalde taken niet aankunnen, dan is dat een inzicht in wat we wel kunnen, en dat is geen vermindering van onze mogelijkheden die ons weerhoudt van iets te doen dat we aankunnen, maar een bevestiging van wat we wel aankunnen en een gezonde waarschuwing om niets te proberen dat we niet aankunnen. Dat is dan geen droefheid maar een realistische vaststelling die tot blijdschap leidt. En dus is de terneergeslagenheid, de droefheid die ontstaat uit het idee dat men onmachtig is, steeds onterecht, wars van redelijkheid en dus geen daadkracht en geen goede eigenschap, maar een verlammende passie.
Wat Spinoza hier zegt over de humilitas, de terneergeslagenheid, kan eveneens gelezen worden door een christelijke bril. Daar is humilitas of nederigheid een echte deugd, een kenmerk van de ware christen, een virtus. Dat is duidelijk niet zo bij Spinoza, en dus zegt hij in de stelling, gelezen door de ogen van de christen: nederigheid is geen deugd. Dat moet ongemeen scherp aangekomen zijn bij de verplicht nederige christenen en bij de bedienaars van de eredienst die hun brave onderdanen onverdroten aanspoorden tot nederigheid tegenover zowat iedereen: God, de kerk, de staat, de leraren, de meerderen en vooral de bedienaars van de eredienst zelf. Maar Spinoza zegt meteen: die ‘nederigheid’ is geen ‘deugd’, want ze is niet ontstaan uit de rede, ze bevordert de daadkracht niet maar werkt juist verlammend. Daarmee geeft hij aan dat men een totaal ander register moet aanspreken: deugden ontstaan in het christendom helemaal niet uit de rede, maar uit de openbaring van God of, wat hetzelfde is, uit de voorschriften van de Heilige Kerk. Als men, zoals wij voorstellen, de stelling leest als ‘terneergeslagenheid is geen daadkracht, oftewel: ontstaat niet uit de rede’, blijkt de redenering helemaal te kloppen: de terneergeslagenheid is een onterechte en onredelijke inschatting van de eigen daadkracht die ons precies daardoor verhindert te doen waartoe we in staat zijn. De oorzaak van die zelfonderschatting moet vooral gezocht worden in de nooit aflatende christelijke oproep tot nederigheid en onderdanigheid, uitgesproken en opgelegd door personen die daarin zelf allerminst uitblinken.
Zelftevredenheid, terecht of ten onrechte, erkend en geprezen of ontkend en gelaakt, is een zijde van de medaille. De andere is terneergeslagenheid, de pijnlijke droefheid die het gevolg is van de gedachte van het eigen onvermogen, het besef of liever de inbeelding van de eigen onmacht. Zoals we net gezien hebben, stelt de rede ons in staat om onze eigenwaarde adequaat in te schatten. Als we ons dan indenken dat we machteloos zijn, dan is dat ofwel terecht ofwel ten onrechte. Als het ten onrechte is, dan zal dat idee zelf de oorzaak zijn van onze onmacht: zolang we denken dat we niet in staat zijn om iets te doen, ontbreekt het ons ook aan de daadkracht om het te doen en zelfs aan de wil om het te proberen. Als we integendeel terecht inzien dat we beperkt zijn in onze mogelijkheden, dat we bepaalde taken niet aankunnen, dan is dat een inzicht in wat we wel kunnen, en dat is geen vermindering van onze mogelijkheden die ons weerhoudt van iets te doen dat we aankunnen, maar een bevestiging van wat we wel aankunnen en een gezonde waarschuwing om niets te proberen dat we niet aankunnen. Dat is dan geen droefheid maar een realistische vaststelling die tot blijdschap leidt. En dus is de terneergeslagenheid, de droefheid die ontstaat uit het idee dat men onmachtig is, steeds onterecht, wars van redelijkheid en dus geen daadkracht en geen goede eigenschap, maar een verlammende passie.
Wat Spinoza hier zegt over de humilitas, de terneergeslagenheid, kan eveneens gelezen worden door een christelijke bril. Daar is humilitas of nederigheid een echte deugd, een kenmerk van de ware christen, een virtus. Dat is duidelijk niet zo bij Spinoza, en dus zegt hij in de stelling, gelezen door de ogen van de christen: nederigheid is geen deugd. Dat moet ongemeen scherp aangekomen zijn bij de verplicht nederige christenen en bij de bedienaars van de eredienst die hun brave onderdanen onverdroten aanspoorden tot nederigheid tegenover zowat iedereen: God, de kerk, de staat, de leraren, de meerderen en vooral de bedienaars van de eredienst zelf. Maar Spinoza zegt meteen: die ‘nederigheid’ is geen ‘deugd’, want ze is niet ontstaan uit de rede, ze bevordert de daadkracht niet maar werkt juist verlammend. Daarmee geeft hij aan dat men een totaal ander register moet aanspreken: deugden ontstaan in het christendom helemaal niet uit de rede, maar uit de openbaring van God of, wat hetzelfde is, uit de voorschriften van de Heilige Kerk. Als men, zoals wij voorstellen, de stelling leest als ‘terneergeslagenheid is geen daadkracht, oftewel: ontstaat niet uit de rede’, blijkt de redenering helemaal te kloppen: de terneergeslagenheid is een onterechte en onredelijke inschatting van de eigen daadkracht die ons precies daardoor verhindert te doen waartoe we in staat zijn. De oorzaak van die zelfonderschatting moet vooral gezocht worden in de nooit aflatende christelijke oproep tot nederigheid en onderdanigheid, uitgesproken en opgelegd door personen die daarin zelf allerminst uitblinken.