Vierde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 22. Men kan zich geen enkele daadkracht indenken die primeert op deze, namelijk de conatus om zichzelf in stand te houden.
Bewijs: de conatus om zichzelf in stand te houden is de essentie zelf van een zaak (volgens 3p7). Indien er dus een daadkracht denkbaar zou zijn die primeert op die conatus, zou men zich indenken (volgens 4def8) dat die primeert op de essentie zelf; dat is vanzelfsprekend absurd. Bijgevolg kan men zich geen enkele daadkracht &c., q.e.d.
Corollarium: de conatus om zichzelf in stand te houden is de eerste en de enige grondslag van de daadkracht. Want er is niets anders denkbaar dat primeert op dat beginsel (volgens de vorige stelling) en zonder dat beginsel kan men (volgens 4p21) geen enkele daadkracht bedenken.
Stelling 22. Men kan zich geen enkele daadkracht indenken die primeert op deze, namelijk de conatus om zichzelf in stand te houden.
Bewijs: de conatus om zichzelf in stand te houden is de essentie zelf van een zaak (volgens 3p7). Indien er dus een daadkracht denkbaar zou zijn die primeert op die conatus, zou men zich indenken (volgens 4def8) dat die primeert op de essentie zelf; dat is vanzelfsprekend absurd. Bijgevolg kan men zich geen enkele daadkracht &c., q.e.d.
Corollarium: de conatus om zichzelf in stand te houden is de eerste en de enige grondslag van de daadkracht. Want er is niets anders denkbaar dat primeert op dat beginsel (volgens de vorige stelling) en zonder dat beginsel kan men (volgens 4p21) geen enkele daadkracht bedenken.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXII: Nulla virtus potest prior hac (nempe conatu sese conservandi) concipi.
DEMONSTRATIO: Conatus sese conservandi est ipsa rei essentia (per propositionem 7 partis III). Si igitur aliqua virtus posset hac nempe hoc conatu prior concipi, conciperetur ergo (per definitionem 8 hujus) ipsa rei essentia se ipsa prior, quod (ut per se notum) est absurdum. Ergo nulla virtus etc. Q.E.D.
COROLLARIUM: Conatus sese conservandi primum et unicum virtutis est fundamentum. Nam hoc principio nullum aliud potest prius concipi (per propositionem præcedentem) et absque ipso (per propositionem 21 hujus) nulla virtus potest concipi.
PROPOSITIO XXII: Nulla virtus potest prior hac (nempe conatu sese conservandi) concipi.
DEMONSTRATIO: Conatus sese conservandi est ipsa rei essentia (per propositionem 7 partis III). Si igitur aliqua virtus posset hac nempe hoc conatu prior concipi, conciperetur ergo (per definitionem 8 hujus) ipsa rei essentia se ipsa prior, quod (ut per se notum) est absurdum. Ergo nulla virtus etc. Q.E.D.
COROLLARIUM: Conatus sese conservandi primum et unicum virtutis est fundamentum. Nam hoc principio nullum aliud potest prius concipi (per propositionem præcedentem) et absque ipso (per propositionem 21 hujus) nulla virtus potest concipi.
Toelichting
Dit is een van die passages waar men aan het twijfelen gaat over de betekenis en dus over de vertaling van virtus. De tekst laat zich lezen, zij het niet zonder enige moeite, met als vertaling ‘deugd’: ‘Men kan zich geen enkele deugd indenken die primeert op &c.’ Spinoza kende zonder enige twijfel de christelijke betekenis van de term ‘deugd’, namelijk de verzamelnaam van de deugden, de kenmerken van de deugdzame mens, die leeft volgens de normen die de godsdienst vooropstelt en oplegt en afdwingt. Het kan dan ook niet anders dan dat hij zich ervan bewust was dat de overgrote meerderheid van zijn lezers, zo al niet iedereen, virtus zou lezen als ‘deugd’, zoals men dat ook nu nog doet. In deze stelling lijkt hij doelbewust in te spelen op die interpretatie: er is geen enkele deugd die primeert op het streven naar zelfbehoud. Zelfbehoud is het hoogste goed, het streven ernaar dus onze hoogste betrachting. Geen enkele andere doelstelling is belangrijker dan te bestaan en te blijven bestaan.
Toch wringt deze interpretatie precies door deze vertaling. In het corollarium zegt Spinoza dat ‘de conatus, het streven naar zelfbehoud, de eerste en enige grondslag is van de virtus’. Is de conatus inderdaad de eerste en enige grondslag van de deugd en dus van de deugden, de wijsheid, rechtvaardigheid, matigheid, moed, het geloof en de naastenliefde? En van de drie theologale of goddelijke deugden, geloof, hoop en liefde? Dat blijkt maar zeer gedeeltelijk op te gaan, zoals eerder opgemerkt, en dan nog enkel voor de algemeen menselijke waarden zoals de moed, terwijl allerlei aspecten die onder de virtus vallen helemaal geen deugden zijn, en sommige deugden eerder tegenstrijdig zijn met de virtus als daadkracht, zoals geloof, hoop en (naasten)liefde. De conclusie kan dan enkel zijn dat indien Spinoza met virtus ‘deugd’ bedoelde, die deugd iets fundamenteel anders was dan wat men toentertijd en ook vandaag nog bedoelt met ‘deugd’. Onder die omstandigheden is het niet raadzaam zomaar de gebruikelijke betekenis van deugd in de plaats te stellen van de betekenis die Spinoza eraan gaf, of te veronderstellen dat iedereen wel weet dat Spinoza er een andere betekenis aan gaf en bovendien ook perfect weet wat die betekenis is. Spinoza’s begrip virtus staat, om hemzelf te citeren, tegenover ‘deugd’ zoals het sterrenbeeld van de Hond tegenover een blaffende hond.
Wij houden het dus bij ‘daadkracht’ en bij deze lezing gaat de stelling moeiteloos op en missen we niets van wat er zou kunnen aan toegevoegd worden door virtus te vertalen als ‘deugd’. Laten we bijgevolg maar aannemen dat Spinoza zich bewust was van een evidente dubbelzinnigheid, en terdege rekening houden met wat hij in dat verband zei in 3defaff 20: ‘Ik weet wel dat deze benamingen in het gewone taalgebruik iets anders betekenen. Het is echter niet mijn bedoeling de betekenis van woorden, maar de natuur van de zaken uit te leggen en ze met die woorden aan te duiden waarvan de gebruikelijke betekenis niet helemaal haaks staat op de betekenis waarvoor ik ze wil aanwenden.’
Inhoudelijk is de stelling met het bewijs en het corollarium een expliciete bevestiging van de prioriteit van de natuurlijke drang naar zelfbehoud en zelfontplooiing en is het dus een explicitering van de vorige stelling. Het is meteen een waarschuwing tegen elke poging om extrinsieke waarden en beginselen te laten voorgaan op de drang naar zelfbehoud, zoals in het christendom, waar de liefde tot God en de naastenliefde het hoogste gebod zijn, en alle andere ‘deugden’ voorrang hebben op het zelfbehoud, dat als louter egoïsme veroordeeld wordt als strijdig met het hoogste gebod van liefde tot God en tot de naaste. De virtus of de hoogste daadkracht van de mens is de conatus zelf, het streven naar zelfbehoud.
Dit is een van die passages waar men aan het twijfelen gaat over de betekenis en dus over de vertaling van virtus. De tekst laat zich lezen, zij het niet zonder enige moeite, met als vertaling ‘deugd’: ‘Men kan zich geen enkele deugd indenken die primeert op &c.’ Spinoza kende zonder enige twijfel de christelijke betekenis van de term ‘deugd’, namelijk de verzamelnaam van de deugden, de kenmerken van de deugdzame mens, die leeft volgens de normen die de godsdienst vooropstelt en oplegt en afdwingt. Het kan dan ook niet anders dan dat hij zich ervan bewust was dat de overgrote meerderheid van zijn lezers, zo al niet iedereen, virtus zou lezen als ‘deugd’, zoals men dat ook nu nog doet. In deze stelling lijkt hij doelbewust in te spelen op die interpretatie: er is geen enkele deugd die primeert op het streven naar zelfbehoud. Zelfbehoud is het hoogste goed, het streven ernaar dus onze hoogste betrachting. Geen enkele andere doelstelling is belangrijker dan te bestaan en te blijven bestaan.
Toch wringt deze interpretatie precies door deze vertaling. In het corollarium zegt Spinoza dat ‘de conatus, het streven naar zelfbehoud, de eerste en enige grondslag is van de virtus’. Is de conatus inderdaad de eerste en enige grondslag van de deugd en dus van de deugden, de wijsheid, rechtvaardigheid, matigheid, moed, het geloof en de naastenliefde? En van de drie theologale of goddelijke deugden, geloof, hoop en liefde? Dat blijkt maar zeer gedeeltelijk op te gaan, zoals eerder opgemerkt, en dan nog enkel voor de algemeen menselijke waarden zoals de moed, terwijl allerlei aspecten die onder de virtus vallen helemaal geen deugden zijn, en sommige deugden eerder tegenstrijdig zijn met de virtus als daadkracht, zoals geloof, hoop en (naasten)liefde. De conclusie kan dan enkel zijn dat indien Spinoza met virtus ‘deugd’ bedoelde, die deugd iets fundamenteel anders was dan wat men toentertijd en ook vandaag nog bedoelt met ‘deugd’. Onder die omstandigheden is het niet raadzaam zomaar de gebruikelijke betekenis van deugd in de plaats te stellen van de betekenis die Spinoza eraan gaf, of te veronderstellen dat iedereen wel weet dat Spinoza er een andere betekenis aan gaf en bovendien ook perfect weet wat die betekenis is. Spinoza’s begrip virtus staat, om hemzelf te citeren, tegenover ‘deugd’ zoals het sterrenbeeld van de Hond tegenover een blaffende hond.
Wij houden het dus bij ‘daadkracht’ en bij deze lezing gaat de stelling moeiteloos op en missen we niets van wat er zou kunnen aan toegevoegd worden door virtus te vertalen als ‘deugd’. Laten we bijgevolg maar aannemen dat Spinoza zich bewust was van een evidente dubbelzinnigheid, en terdege rekening houden met wat hij in dat verband zei in 3defaff 20: ‘Ik weet wel dat deze benamingen in het gewone taalgebruik iets anders betekenen. Het is echter niet mijn bedoeling de betekenis van woorden, maar de natuur van de zaken uit te leggen en ze met die woorden aan te duiden waarvan de gebruikelijke betekenis niet helemaal haaks staat op de betekenis waarvoor ik ze wil aanwenden.’
Inhoudelijk is de stelling met het bewijs en het corollarium een expliciete bevestiging van de prioriteit van de natuurlijke drang naar zelfbehoud en zelfontplooiing en is het dus een explicitering van de vorige stelling. Het is meteen een waarschuwing tegen elke poging om extrinsieke waarden en beginselen te laten voorgaan op de drang naar zelfbehoud, zoals in het christendom, waar de liefde tot God en de naastenliefde het hoogste gebod zijn, en alle andere ‘deugden’ voorrang hebben op het zelfbehoud, dat als louter egoïsme veroordeeld wordt als strijdig met het hoogste gebod van liefde tot God en tot de naaste. De virtus of de hoogste daadkracht van de mens is de conatus zelf, het streven naar zelfbehoud.