Vierde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 36. Het hoogste goed van wie de daadkracht nastreeft is gemeenschappelijk voor iedereen en iedereen kan zich daarin gelijkelijk verheugen.
Bewijs: handelen vanuit de daadkracht is handelen geleid door de rede (volgens 4p24) en al wat wij trachten te doen vanuit de rede is begrijpen (volgens 4p26) en dus (volgens 4p28) is het hoogste goed van wie de daadkracht nastreeft God kennen, i.e. (volgens 2p47 en s) het goed dat voor alle mensen gemeenschappelijk is en gelijkelijk kan bezeten worden door alle mensen in zover ze van dezelfde natuur zijn, q.e.d.
Scholium: wanneer men dus vraagt: wat als het hoogste goed van wie de daadkracht nastreeft niet gemeenschappelijk is voor iedereen? Volgt daaruit dan niet, zoals hierboven (zie 4p34) dat de mensen die leven geleid door de rede, i.e. (volgens 4p35) de mensen in zover ze in natuur overeenkomen, aan elkaar tegengesteld zijn? Het antwoord daarop luidt dat het niet toevallig maar uit de natuur zelf van de rede voortkomt dat het hoogste goed van de mens gemeenschappelijk is voor iedereen, namelijk omdat het afgeleid wordt uit de essentie zelf van de mens, in zover die bepaald wordt door de rede en omdat een mens niet kan zijn noch denkbaar zijn indien die niet bij machte is om te genieten van dat hoogste goed. Het behoort immers (volgens 2p47) tot de essentie van het menselijk gemoed om een adequate kennis te hebben van de oneindige en onbeperkte essentie van God.
Stelling 36. Het hoogste goed van wie de daadkracht nastreeft is gemeenschappelijk voor iedereen en iedereen kan zich daarin gelijkelijk verheugen.
Bewijs: handelen vanuit de daadkracht is handelen geleid door de rede (volgens 4p24) en al wat wij trachten te doen vanuit de rede is begrijpen (volgens 4p26) en dus (volgens 4p28) is het hoogste goed van wie de daadkracht nastreeft God kennen, i.e. (volgens 2p47 en s) het goed dat voor alle mensen gemeenschappelijk is en gelijkelijk kan bezeten worden door alle mensen in zover ze van dezelfde natuur zijn, q.e.d.
Scholium: wanneer men dus vraagt: wat als het hoogste goed van wie de daadkracht nastreeft niet gemeenschappelijk is voor iedereen? Volgt daaruit dan niet, zoals hierboven (zie 4p34) dat de mensen die leven geleid door de rede, i.e. (volgens 4p35) de mensen in zover ze in natuur overeenkomen, aan elkaar tegengesteld zijn? Het antwoord daarop luidt dat het niet toevallig maar uit de natuur zelf van de rede voortkomt dat het hoogste goed van de mens gemeenschappelijk is voor iedereen, namelijk omdat het afgeleid wordt uit de essentie zelf van de mens, in zover die bepaald wordt door de rede en omdat een mens niet kan zijn noch denkbaar zijn indien die niet bij machte is om te genieten van dat hoogste goed. Het behoort immers (volgens 2p47) tot de essentie van het menselijk gemoed om een adequate kennis te hebben van de oneindige en onbeperkte essentie van God.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXXVI: Summum bonum eorum qui virtutem sectantur, omnibus commune est eoque omnes æque gaudere possunt.
DEMONSTRATIO: Ex virtute agere est ex ductu rationis agere (per propositionem 24 hujus) et quicquid ex ratione conamur agere, est intelligere (per propositionem 26 hujus) atque adeo (per propositionem 28 hujus) summum bonum eorum qui virtutem sectantur, est Deum cognoscere hoc est (per propositionem 47 partis II et ejusdem scholium) bonum quod omnibus hominibus commune est et ab omnibus hominibus quatenus ejusdem sunt naturæ, possideri æque potest. Q.E.D.
SCHOLIUM: Si quis autem roget quid si summum bonum eorum qui virtutem sectantur, non esset omnibus commune? an non inde ut supra (vide propositionem 34 hujus) sequeretur quod homines qui ex ductu rationis vivunt hoc est (per propositionem 35 hujus) homines quatenus natura conveniunt, essent invicem contrarii? Is hoc sibi responsum habeat non ex accidenti sed ex ipsa natura rationis oriri ut hominis summum bonum omnibus sit commune, nimirum quia ex ipsa humana essentia quatenus ratione definitur, deducitur et quia homo nec esse nec concipi posset si potestatem non haberet gaudendi hoc summo bono. Pertinet namque (per propositionem 47 partis II) ad mentis humanæ essentiam adæquatam habere cognitionem æternæ et infinitæ essentiæ Dei.
PROPOSITIO XXXVI: Summum bonum eorum qui virtutem sectantur, omnibus commune est eoque omnes æque gaudere possunt.
DEMONSTRATIO: Ex virtute agere est ex ductu rationis agere (per propositionem 24 hujus) et quicquid ex ratione conamur agere, est intelligere (per propositionem 26 hujus) atque adeo (per propositionem 28 hujus) summum bonum eorum qui virtutem sectantur, est Deum cognoscere hoc est (per propositionem 47 partis II et ejusdem scholium) bonum quod omnibus hominibus commune est et ab omnibus hominibus quatenus ejusdem sunt naturæ, possideri æque potest. Q.E.D.
SCHOLIUM: Si quis autem roget quid si summum bonum eorum qui virtutem sectantur, non esset omnibus commune? an non inde ut supra (vide propositionem 34 hujus) sequeretur quod homines qui ex ductu rationis vivunt hoc est (per propositionem 35 hujus) homines quatenus natura conveniunt, essent invicem contrarii? Is hoc sibi responsum habeat non ex accidenti sed ex ipsa natura rationis oriri ut hominis summum bonum omnibus sit commune, nimirum quia ex ipsa humana essentia quatenus ratione definitur, deducitur et quia homo nec esse nec concipi posset si potestatem non haberet gaudendi hoc summo bono. Pertinet namque (per propositionem 47 partis II) ad mentis humanæ essentiam adæquatam habere cognitionem æternæ et infinitæ essentiæ Dei.
Toelichting
Als elkeen zich laat leiden door emoties, streeft iedereen iets anders na, of zijn wij allen rivalen voor wat we het meest nodig hebben, voor wat het schaarst is of het duurst. Dergelijke zaken kunnen niet het hoogste goed zijn voor wie zich door de rede laat leiden; als men die leidraad volgt, is men enkel bezorgd om het ware zelfbehoud. De rede leert ons wat nuttig is voor onze instandhouding en wat niet en dat inzicht verwerven is cruciaal voor ons, dat is ons voornaamste doel en ons hoogste goed: begrijpen. En het hoogste dat wij kunnen trachten te begrijpen is God, of de Natuur, of het Al, de substantie. Mensen die zich door de rede laten leiden, zijn eensgezind in dat streven, maar zijn daarin niet elkaars concurrenten, want de kennis, en dan vooral de kennis van God of het Al, de substantie, kan iedereen tezelfdertijd hebben, zonder enig nadeel voor iemand anders, integendeel: gedeelde kennis is dubbele kennis en gemeenschappelijk hetzelfde nastreven en bereiken, versterkt onze daadkracht en wakkert onze liefde voor elkaar nog aan. In het scholium speelt Spinoza even de rol van advocaat van de duivel, de rol van de opposant in middeleeuwse dispuutoefeningen: stel dat het niet zo is, wat dan? Wat als het hoogste goed niet door iedereen kan gedeeld worden zonder dat het vermindert? Wat als het, zoals aardse goederen, slechts door weinigen verworven kan worden? Wat als het in waarde vermindert als het onder velen moet verdeeld worden, als in een wet van de entropie? Als dat zo is, worden we weer rivalen en gaan we elkaar haten en benadelen en zijn we aan elkaar tegengesteld. Dat zou zo zijn, antwoordt Spinoza op zijn eigen vraag, indien het hoogste goed van redelijke mensen iets zou zijn zoals die aardse goederen, zoals goud, dat niet alleen geliefd is omdat het glanst en zijn glans niet verliest, maar vooral omdat het zeldzaam is en juist niet kan gedeeld worden: wat ik bezit kan iemand anders niet hebben en wat iemand anders heeft, heb ik niet; als ik veel goud wil hebben, moet ik zorgen dat anderen er minder van hebben. Zo gaat het niet bij de kennis, het begrijpen. Dat is niet het hoogste goed omdat het aantrekkelijk is en blijft, of omdat het schaars is, maar omdat het streven naar inzicht in wat nuttig is voor ons voortbestaan noodzakelijkerwijs voortkomt uit onze essentie zelf. Wij hebben (volgens 2p47) inzicht in onszelf, ons gemoed en ons lichaam en ook in de externe lichamen als daadwerkelijk bestaand; elk idee van iets drukt de eeuwige en onbegrensde natuur uit van de ene substantie (2p45) en de kennis van die eeuwige en onbegrensde essentie van de substantie, het Al is noodzakelijk adequaat (2p46). De kennis van de substantie die wij nastreven, volgt uit onze eigen essentie of natuur, namelijk het streven naar zelfbehoud. En dus kan iedereen nastreven wat werkelijk en uitsluitend volgt uit de eigen natuur, en het kan met iedereen gedeeld worden zonder te verminderen indien wij allen leven volgens de rede.
Als elkeen zich laat leiden door emoties, streeft iedereen iets anders na, of zijn wij allen rivalen voor wat we het meest nodig hebben, voor wat het schaarst is of het duurst. Dergelijke zaken kunnen niet het hoogste goed zijn voor wie zich door de rede laat leiden; als men die leidraad volgt, is men enkel bezorgd om het ware zelfbehoud. De rede leert ons wat nuttig is voor onze instandhouding en wat niet en dat inzicht verwerven is cruciaal voor ons, dat is ons voornaamste doel en ons hoogste goed: begrijpen. En het hoogste dat wij kunnen trachten te begrijpen is God, of de Natuur, of het Al, de substantie. Mensen die zich door de rede laten leiden, zijn eensgezind in dat streven, maar zijn daarin niet elkaars concurrenten, want de kennis, en dan vooral de kennis van God of het Al, de substantie, kan iedereen tezelfdertijd hebben, zonder enig nadeel voor iemand anders, integendeel: gedeelde kennis is dubbele kennis en gemeenschappelijk hetzelfde nastreven en bereiken, versterkt onze daadkracht en wakkert onze liefde voor elkaar nog aan. In het scholium speelt Spinoza even de rol van advocaat van de duivel, de rol van de opposant in middeleeuwse dispuutoefeningen: stel dat het niet zo is, wat dan? Wat als het hoogste goed niet door iedereen kan gedeeld worden zonder dat het vermindert? Wat als het, zoals aardse goederen, slechts door weinigen verworven kan worden? Wat als het in waarde vermindert als het onder velen moet verdeeld worden, als in een wet van de entropie? Als dat zo is, worden we weer rivalen en gaan we elkaar haten en benadelen en zijn we aan elkaar tegengesteld. Dat zou zo zijn, antwoordt Spinoza op zijn eigen vraag, indien het hoogste goed van redelijke mensen iets zou zijn zoals die aardse goederen, zoals goud, dat niet alleen geliefd is omdat het glanst en zijn glans niet verliest, maar vooral omdat het zeldzaam is en juist niet kan gedeeld worden: wat ik bezit kan iemand anders niet hebben en wat iemand anders heeft, heb ik niet; als ik veel goud wil hebben, moet ik zorgen dat anderen er minder van hebben. Zo gaat het niet bij de kennis, het begrijpen. Dat is niet het hoogste goed omdat het aantrekkelijk is en blijft, of omdat het schaars is, maar omdat het streven naar inzicht in wat nuttig is voor ons voortbestaan noodzakelijkerwijs voortkomt uit onze essentie zelf. Wij hebben (volgens 2p47) inzicht in onszelf, ons gemoed en ons lichaam en ook in de externe lichamen als daadwerkelijk bestaand; elk idee van iets drukt de eeuwige en onbegrensde natuur uit van de ene substantie (2p45) en de kennis van die eeuwige en onbegrensde essentie van de substantie, het Al is noodzakelijk adequaat (2p46). De kennis van de substantie die wij nastreven, volgt uit onze eigen essentie of natuur, namelijk het streven naar zelfbehoud. En dus kan iedereen nastreven wat werkelijk en uitsluitend volgt uit de eigen natuur, en het kan met iedereen gedeeld worden zonder te verminderen indien wij allen leven volgens de rede.