Vierde deel van de Ethica:
|
Vertaling
Stelling 16. Een begeerte die ontstaat uit de kennis van goed en kwaad kan, in zover deze kennis betrekking heeft op de toekomst, gemakkelijker onderdrukt of uitgedoofd worden door een begeerte naar zaken die op het huidig ogenblik aangenaam zijn.
Bewijs: een gemoedstoestand jegens iets dat wij ons als toekomstig inbeelden is minder krachtig dan jegens iets dat er nu is (volgens 4p9c). Welnu, een begeerte die ontstaat uit de ware kennis van goed en kwaad kan (volgens de vorige stelling, waarvan het bewijs universeel is) zelfs als die kennis te maken heeft met zaken die op het huidig ogenblik goed zijn, door een of andere gewaagde begeerte uitgedoofd of onderdrukt worden. En bijgevolg zal een begeerte die ontstaat uit diezelfde kennis, in zover die betrekking heeft op de toekomst, gemakkelijker kunnen uitgedoofd of onderdrukt worden, q.e.d.
Stelling 16. Een begeerte die ontstaat uit de kennis van goed en kwaad kan, in zover deze kennis betrekking heeft op de toekomst, gemakkelijker onderdrukt of uitgedoofd worden door een begeerte naar zaken die op het huidig ogenblik aangenaam zijn.
Bewijs: een gemoedstoestand jegens iets dat wij ons als toekomstig inbeelden is minder krachtig dan jegens iets dat er nu is (volgens 4p9c). Welnu, een begeerte die ontstaat uit de ware kennis van goed en kwaad kan (volgens de vorige stelling, waarvan het bewijs universeel is) zelfs als die kennis te maken heeft met zaken die op het huidig ogenblik goed zijn, door een of andere gewaagde begeerte uitgedoofd of onderdrukt worden. En bijgevolg zal een begeerte die ontstaat uit diezelfde kennis, in zover die betrekking heeft op de toekomst, gemakkelijker kunnen uitgedoofd of onderdrukt worden, q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XVI: Cupiditas quæ ex cognitione boni et mali quatenus hæc cognitio futurum respicit, oritur, facilius rerum cupiditate quæ in præsentia suaves sunt, coerceri vel restingui potest.
DEMONSTRATIO: Affectus erga rem quam futuram imaginamur, remissior est quam erga præsentem (per corollarium propositionis 9 hujus). At cupiditas quæ ex vera boni et mali cognitione oritur, tametsi hæc cognitio circa res quæ in præsentia bonæ sunt, versetur, restingui vel coerceri potest aliqua temeraria cupiditate (per propositionem præcedentem cujus demonstratio universalis est); ergo cupiditas quæ ex eadem cognitione quatenus hæc futurum respicit, oritur, facilius coerceri vel restingui poterit etc. Q.E.D.
PROPOSITIO XVI: Cupiditas quæ ex cognitione boni et mali quatenus hæc cognitio futurum respicit, oritur, facilius rerum cupiditate quæ in præsentia suaves sunt, coerceri vel restingui potest.
DEMONSTRATIO: Affectus erga rem quam futuram imaginamur, remissior est quam erga præsentem (per corollarium propositionis 9 hujus). At cupiditas quæ ex vera boni et mali cognitione oritur, tametsi hæc cognitio circa res quæ in præsentia bonæ sunt, versetur, restingui vel coerceri potest aliqua temeraria cupiditate (per propositionem præcedentem cujus demonstratio universalis est); ergo cupiditas quæ ex eadem cognitione quatenus hæc futurum respicit, oritur, facilius coerceri vel restingui poterit etc. Q.E.D.
Toelichting
We hebben gezien dat een begeerte die ontstaat uit de kennis van goed en kwaad minder sterk is dan de begeerten die ontstaan uit gemoedstoestanden met externe oorzaken. We hebben ook gezien dat een gemoedstoestand tegenover een toekomstige zaak minder sterk is dan tegenover een actuele zaak. Als onze kennis van goed en kwaad dan betrekking heeft op iets in de toekomst, is dat een dubbel nadeel tegenover iets buiten ons dat ons hier en nu blijdschap verschaft. Het bewijs vertrekt inderdaad van 4p9c over het nadeel van de toekomst tegenover het verleden, en stelt vervolgens dat zelfs als die begeerte die ontstaat uit de kennis van goed en kwaad over iets gaat dat op het huidig ogenblik als goed beschouwd wordt, en niet over iets in de toekomst, de begeerte naar iets dat hier en nu aangenaam is, maar die niet gebaseerd is op onze kennis van goed en kwaad, toch groter zal zijn, zelfs als die begeerte gewaagd of vermetel is (temeraria). Als het dan gaat om een begeerte ontstaan uit de kennis van goed en kwaad, maar over iets in de toekomst, zal die kracht a fortiori nog geringer zijn dan over iets in het heden en dus gemakkelijker (facilius) onderdrukt of uitgedoofd kunnen worden. De kracht van een begeerte die veroorzaakt is door een extern object blijft met andere woorden groter dan die van een begeerte die ontstaat uit de kennis van goed en kwaad: stelling 15 is universeel geldig, het doet er niet toe of het gaat om iets in de toekomst of het heden.
We hebben gezien dat een begeerte die ontstaat uit de kennis van goed en kwaad minder sterk is dan de begeerten die ontstaan uit gemoedstoestanden met externe oorzaken. We hebben ook gezien dat een gemoedstoestand tegenover een toekomstige zaak minder sterk is dan tegenover een actuele zaak. Als onze kennis van goed en kwaad dan betrekking heeft op iets in de toekomst, is dat een dubbel nadeel tegenover iets buiten ons dat ons hier en nu blijdschap verschaft. Het bewijs vertrekt inderdaad van 4p9c over het nadeel van de toekomst tegenover het verleden, en stelt vervolgens dat zelfs als die begeerte die ontstaat uit de kennis van goed en kwaad over iets gaat dat op het huidig ogenblik als goed beschouwd wordt, en niet over iets in de toekomst, de begeerte naar iets dat hier en nu aangenaam is, maar die niet gebaseerd is op onze kennis van goed en kwaad, toch groter zal zijn, zelfs als die begeerte gewaagd of vermetel is (temeraria). Als het dan gaat om een begeerte ontstaan uit de kennis van goed en kwaad, maar over iets in de toekomst, zal die kracht a fortiori nog geringer zijn dan over iets in het heden en dus gemakkelijker (facilius) onderdrukt of uitgedoofd kunnen worden. De kracht van een begeerte die veroorzaakt is door een extern object blijft met andere woorden groter dan die van een begeerte die ontstaat uit de kennis van goed en kwaad: stelling 15 is universeel geldig, het doet er niet toe of het gaat om iets in de toekomst of het heden.