Vertaling
Stelling 22. Desondanks is er in God een idee dat de essentie van dit en dat menselijk lichaam uitdrukt onder een aspect van eeuwigheid.
Bewijs: God is niet enkel de oorzaak van de existentie van dit en dat menselijk lichaam, maar tevens van zijn essentie (volgens 1p25), die daarom noodzakelijk moet geconcipieerd worden middels de essentie van God zelf (volgens 1ax4), en dat met een eeuwige noodzakelijkheid (volgens 1p16), en dat concept moet noodzakelijkerwijs in God zijn (volgens 2p3), q.e.d.
Stelling 22. Desondanks is er in God een idee dat de essentie van dit en dat menselijk lichaam uitdrukt onder een aspect van eeuwigheid.
Bewijs: God is niet enkel de oorzaak van de existentie van dit en dat menselijk lichaam, maar tevens van zijn essentie (volgens 1p25), die daarom noodzakelijk moet geconcipieerd worden middels de essentie van God zelf (volgens 1ax4), en dat met een eeuwige noodzakelijkheid (volgens 1p16), en dat concept moet noodzakelijkerwijs in God zijn (volgens 2p3), q.e.d.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XXII: In Deo tamen datur necessario idea quæ hujus et illius corporis humani essentiam sub æternitatis specie exprimit.
DEMONSTRATIO: Deus non tantum est causa hujus et illius corporis humani existentiæ sed etiam essentiæ (per propositionem 25 partis I) quæ propterea per ipsam Dei essentiam necessario debet concipi (per axioma 4 partis I) idque æterna quadam necessitate (per propositionem 16 partis I) qui quidem conceptus necessario in Deo dari debet (per propositionem 3 partis II). Q.E.D.
PROPOSITIO XXII: In Deo tamen datur necessario idea quæ hujus et illius corporis humani essentiam sub æternitatis specie exprimit.
DEMONSTRATIO: Deus non tantum est causa hujus et illius corporis humani existentiæ sed etiam essentiæ (per propositionem 25 partis I) quæ propterea per ipsam Dei essentiam necessario debet concipi (per axioma 4 partis I) idque æterna quadam necessitate (per propositionem 16 partis I) qui quidem conceptus necessario in Deo dari debet (per propositionem 3 partis II). Q.E.D.
Toelichting
Nochtans (tamen), beweert Spinoza, is er van elk concreet lichaam, behalve wat het eigen gemoed ervan begrijpt via de toestanden van dat lichaam, ‘in God een idee dat de essentie van [elk] lichaam uitdrukt onder een aspect van eeuwigheid.’ Er bestaat dus in de substantie een idee van elk lichaam, dat de essentie weergeeft en inhoudt van al wat elk concreet lichaam is, niet in termen van tijd en ruimte, maar onder een aspect van eeuwigheid, dat wil zeggen buiten elk perspectief van tijd. Dat is een essentieel gegeven in de filosofie van Spinoza, dat men niet genoeg kan benadrukken. Er is van alles een adequaat idee, omdat alles begrijpelijk is en noodzakelijk voortkomt uit de substantie zelf volgens de onveranderlijke eeuwige wetmatigheden van de natuur. Dat wil niet zeggen dat er een persoonlijke God is die al die ideeën heeft: dat is een al te buitensporig antropomorfe en dus absurde voorstelling van de God van Spinoza, of van de substantie. De redenering is veeleer dat alles in het universum noodzakelijk, vast geordend en begrijpelijk is en dat er dus van alles een volmaakt idee is; dat idee moet dus wel bestaan en als het bestaat, bestaat het in de substantie; er is immers geen andere mogelijkheid om te bestaan. Dus maakt dat idee deel uit van de essentie van de substantie, die tevens de oorzaak is van de existentie van al wat concreet bestaat. Van al wat was, is en zal zijn en van alles wat er kan zijn, is er een idee, omdat alles is volgens vaste en onveranderlijke universeel geldende natuurwetten. De ideeën zijn niets anders dan de niet-chaotische maar noodzakelijke manier waarop alles is en alles kan zijn.
Van wat het lichaam van een uniek individu is, van zijn natuur oftewel zijn essentie, is er dus een idee in de substantie. Dat idee is uiteraard volmaakt, adequaat en distinctief en eeuwig oftewel tijdloos.
Nochtans (tamen), beweert Spinoza, is er van elk concreet lichaam, behalve wat het eigen gemoed ervan begrijpt via de toestanden van dat lichaam, ‘in God een idee dat de essentie van [elk] lichaam uitdrukt onder een aspect van eeuwigheid.’ Er bestaat dus in de substantie een idee van elk lichaam, dat de essentie weergeeft en inhoudt van al wat elk concreet lichaam is, niet in termen van tijd en ruimte, maar onder een aspect van eeuwigheid, dat wil zeggen buiten elk perspectief van tijd. Dat is een essentieel gegeven in de filosofie van Spinoza, dat men niet genoeg kan benadrukken. Er is van alles een adequaat idee, omdat alles begrijpelijk is en noodzakelijk voortkomt uit de substantie zelf volgens de onveranderlijke eeuwige wetmatigheden van de natuur. Dat wil niet zeggen dat er een persoonlijke God is die al die ideeën heeft: dat is een al te buitensporig antropomorfe en dus absurde voorstelling van de God van Spinoza, of van de substantie. De redenering is veeleer dat alles in het universum noodzakelijk, vast geordend en begrijpelijk is en dat er dus van alles een volmaakt idee is; dat idee moet dus wel bestaan en als het bestaat, bestaat het in de substantie; er is immers geen andere mogelijkheid om te bestaan. Dus maakt dat idee deel uit van de essentie van de substantie, die tevens de oorzaak is van de existentie van al wat concreet bestaat. Van al wat was, is en zal zijn en van alles wat er kan zijn, is er een idee, omdat alles is volgens vaste en onveranderlijke universeel geldende natuurwetten. De ideeën zijn niets anders dan de niet-chaotische maar noodzakelijke manier waarop alles is en alles kan zijn.
Van wat het lichaam van een uniek individu is, van zijn natuur oftewel zijn essentie, is er dus een idee in de substantie. Dat idee is uiteraard volmaakt, adequaat en distinctief en eeuwig oftewel tijdloos.