Vertaling
Stelling 40. Naarmate elke zaak meer heeft aan perfectie is ze meer actief en ondergaat ze minder en andersom, hoe meer ze actief is, hoe volmaakter ze ook is.
Bewijs: naarmate elke zaak meer volmaakt is, heeft ze ook meer realiteit (volgens 2def6) en dientengevolge (volgens 3p3 & s) is ze ook meer actief en ondergaat ze minder; deze bewijsvoering verloopt in omgekeerde orde op dezelfde manier; daaruit volgt dat omgekeerd een zaak volmaakter is naarmate ze actiever is, q.e.d.
Corollarium: daaruit volgt dat het gedeelte van het gemoed dat overblijft, hoe groot het ook is, volmaakter is dan het overige. Want het eeuwige deel van het gemoed (volgens 5p23 en 29) is het intellect, en enkel middels het intellect zegt men dat wij actief zijn (volgens 3p3); dat gedeelte echter waarvan we aangetoond hebben dat het vergaat, is de verbeelding zelf (volgens 5p21) en enkel middels de verbeelding zegt men dat we passief zijn (volgens 3p3 en de algemene definitie van de gemoedstoestanden). En dus (volgens de vorige stelling) is dat eerstgenoemde deel, hoe groot het ook is, volmaakter dan het laatstgenoemde, q.e.d.
Scholium: dat is wat ik me had voorgenomen aan te tonen over het gemoed, in zover het beschouwd wordt zonder verband met de existentie van het lichaam. Daaruit en uit 1p21 samen met andere stellingen blijkt dat ons gemoed in zover het begrijpt een eeuwige modus van het denken is, die gedetermineerd wordt door een andere modus van het denken en die weer door een andere en zo tot in het oneindige, zodanig dat die allemaal samen het eeuwige en onbegrensde intellect van God uitmaken.
Stelling 40. Naarmate elke zaak meer heeft aan perfectie is ze meer actief en ondergaat ze minder en andersom, hoe meer ze actief is, hoe volmaakter ze ook is.
Bewijs: naarmate elke zaak meer volmaakt is, heeft ze ook meer realiteit (volgens 2def6) en dientengevolge (volgens 3p3 & s) is ze ook meer actief en ondergaat ze minder; deze bewijsvoering verloopt in omgekeerde orde op dezelfde manier; daaruit volgt dat omgekeerd een zaak volmaakter is naarmate ze actiever is, q.e.d.
Corollarium: daaruit volgt dat het gedeelte van het gemoed dat overblijft, hoe groot het ook is, volmaakter is dan het overige. Want het eeuwige deel van het gemoed (volgens 5p23 en 29) is het intellect, en enkel middels het intellect zegt men dat wij actief zijn (volgens 3p3); dat gedeelte echter waarvan we aangetoond hebben dat het vergaat, is de verbeelding zelf (volgens 5p21) en enkel middels de verbeelding zegt men dat we passief zijn (volgens 3p3 en de algemene definitie van de gemoedstoestanden). En dus (volgens de vorige stelling) is dat eerstgenoemde deel, hoe groot het ook is, volmaakter dan het laatstgenoemde, q.e.d.
Scholium: dat is wat ik me had voorgenomen aan te tonen over het gemoed, in zover het beschouwd wordt zonder verband met de existentie van het lichaam. Daaruit en uit 1p21 samen met andere stellingen blijkt dat ons gemoed in zover het begrijpt een eeuwige modus van het denken is, die gedetermineerd wordt door een andere modus van het denken en die weer door een andere en zo tot in het oneindige, zodanig dat die allemaal samen het eeuwige en onbegrensde intellect van God uitmaken.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XL: Quo unaquæque res plus perfectionis habet, eo magis agit et minus patitur et contra quo magis agit, eo perfectior est.
DEMONSTRATIO: Quo unaquæque res perfectior est, eo plus habet realitatis (per definitionem 6 partis II) et consequenter (per propositionem 3 partis III cum ejus scholio) eo magis agit et minus patitur; quæ quidem demonstratio inverso ordine eodem modo procedit, ex quo sequitur ut res contra eo sit perfectior quo magis agit. Q.E.D.
COROLLARIUM: Hinc sequitur partem mentis quæ remanet quantacunque ea sit, perfectiorem esse reliqua. Nam pars mentis æterna (per propositiones 23 et 29 hujus) est intellectus per quem solum nos agere dicimur (per propositionem 3 partis III); illa autem quam perire ostendimus, est ipsa imaginatio (per propositionem 21 hujus) per quam solam dicimur pati (per propositionem 3 partis III et generalem affectuum definitionem) atque adeo (per propositionem præcedentem) illa quantacunque ea sit, hac est perfectior. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hæc sunt quæ de mente quatenus sine relatione ad corporis existentiam consideratur, ostendere constitueram; ex quibus et simul ex propositione 21 partis I et aliis apparet quod mens nostra quatenus intelligit æternus cogitandi modus sit qui alio cogitandi modo determinatur et hic iterum ab alio et sic in infinitum ita ut omnes simul Dei æternum et infinitum intellectum constituant.
PROPOSITIO XL: Quo unaquæque res plus perfectionis habet, eo magis agit et minus patitur et contra quo magis agit, eo perfectior est.
DEMONSTRATIO: Quo unaquæque res perfectior est, eo plus habet realitatis (per definitionem 6 partis II) et consequenter (per propositionem 3 partis III cum ejus scholio) eo magis agit et minus patitur; quæ quidem demonstratio inverso ordine eodem modo procedit, ex quo sequitur ut res contra eo sit perfectior quo magis agit. Q.E.D.
COROLLARIUM: Hinc sequitur partem mentis quæ remanet quantacunque ea sit, perfectiorem esse reliqua. Nam pars mentis æterna (per propositiones 23 et 29 hujus) est intellectus per quem solum nos agere dicimur (per propositionem 3 partis III); illa autem quam perire ostendimus, est ipsa imaginatio (per propositionem 21 hujus) per quam solam dicimur pati (per propositionem 3 partis III et generalem affectuum definitionem) atque adeo (per propositionem præcedentem) illa quantacunque ea sit, hac est perfectior. Q.E.D.
SCHOLIUM: Hæc sunt quæ de mente quatenus sine relatione ad corporis existentiam consideratur, ostendere constitueram; ex quibus et simul ex propositione 21 partis I et aliis apparet quod mens nostra quatenus intelligit æternus cogitandi modus sit qui alio cogitandi modo determinatur et hic iterum ab alio et sic in infinitum ita ut omnes simul Dei æternum et infinitum intellectum constituant.
Toelichting
Hoe volmaakter iets is, hoe minder het passief is en hoe meer het actief is; en hoe meer iets actief is, hoe volmaakter het is. Dat ligt in de lijn der verwachtingen, maar Spinoza bewijst het op grond van een definitie en een bewezen stelling: alles is volmaakt zoals het is, of realiteit en volmaaktheid is hetzelfde. Hoe volmaakter iets is, hoe meer realiteit het heeft. Vervolgens: hoe volmaakter, hoe meer adequate ideeën we hebben en hoe meer we actief zijn, en hoe meer inadequate ideeën, hoe minder volmaakt we zijn.
In het corollarium wordt deze redenering doorgetrokken. Er is een gedeelte van het gemoed dat ingenomen wordt door adequate ideeën en dat als dusdanig en in die mate de tijdloze eeuwigheid raakt. Daarnaast zijn er in hetzelfde gemoed allicht ook inadequate ideeën. Welnu, hoe de verhouding tussen beide ook is, het deel dat ingenomen wordt door adequate ideeën is het actieve gedeelte oftewel het intellect en dat is noodzakelijkerwijs volmaakter dan het passieve gedeelte. Het gedeelte van het gemoed dat vergaat met het lichaam is zoals we gezien hebben de verbeelding, waarbij we de invloed ondergaan van externe oorzaken en dus in die mate passief zijn.
En daarmee moeten we het stellen. Dat is alles wat Spinoza te zeggen heeft over ‘het gemoed in zover het beschouwd wordt zonder verband met de existentie van het lichaam’. Samengevat is ‘het gemoed in zover het begrijpt een eeuwige modus van het denken’, namelijk het gemoed als een deel of een vorm of een verklaring van de eeuwige essentie van de substantie onder het attribuut van het denken. En aangezien de attributen causaal autonoom zijn, kan die modus enkel ontstaan uit een andere modus van het denken en is daardoor ook gedetermineerd, en zo steeds verder terug in de oorzakelijke lijn, en ook weer verder in de oorzakelijke lijn van het attribuut van het denken, tot in het oneindige terug en tot in het oneindige verder in alle mogelijke richtingen, en al die modi vormen het eeuwige en onbegrensde intellect van de substantie. Daarmee geeft Spinoza duidelijk aan dat we ons het gemoed niet mogen voorstellen als uitgebreid: het is niet iets dat denkt, het is het denken zelf. Ideeën of gedachten kunnen niet op zichzelf bestaan, ze ontstaan uit andere ideeën en gedachten in de samenhangende denkstructuur van het door de natuurwetten beheerste universum. Een mens bestaat als individu uit een uitzonderlijk bekwaam lichaam dat in staat is tot denken op drie manieren: de verbeelding en de herinnering; het logisch denken op grond van universele kenmerken en gemeenschappelijke noties; en de intellectuele liefde tot God of de substantie, waarbij wij de substantie zien zoals zij werkelijk is in het intuïtieve weten.
Spinoza heeft zich gewacht voor onbewijsbare uitspraken over de onsterfelijkheid van de ziel, de geest of het gemoed en heeft daardoor ten minste impliciet die religieuze dogma’s afgewezen als verzinsels, gesteund op vermeende openbaringen van onbestaande goden, en gefabriceerd door sluwe en cynische of domme maar daarom niet minder perfide bedienaars van irrationele godsdiensten met als enige bedoeling het veilig stellen van hun eigen machtspositie. Hij heeft benadrukt dat de mens bestaat uit een lichaam en een gemoed, dat wil zeggen het vermogen om dat uitzonderlijk lichaam aan te wenden om te denken, zelfs om te denken op een adequate manier, die een juist inzicht geeft in de geordende werkelijkheid die de ene substantie is. Door die hoogste manier van denken worden onze gedachten één met de volmaakte ideeën die er in de substantie zijn van al wat is en worden we in zover tijdloos, tijdens ons leven. Bij de dood komt er een einde aan het organisme dat wij zijn en aan onze mogelijkheid tot denken. Meer valt er niet te zeggen over de eeuwigheid van het gemoed op grond van axioma’s, definities en bewezen stellingen.
Hoe volmaakter iets is, hoe minder het passief is en hoe meer het actief is; en hoe meer iets actief is, hoe volmaakter het is. Dat ligt in de lijn der verwachtingen, maar Spinoza bewijst het op grond van een definitie en een bewezen stelling: alles is volmaakt zoals het is, of realiteit en volmaaktheid is hetzelfde. Hoe volmaakter iets is, hoe meer realiteit het heeft. Vervolgens: hoe volmaakter, hoe meer adequate ideeën we hebben en hoe meer we actief zijn, en hoe meer inadequate ideeën, hoe minder volmaakt we zijn.
In het corollarium wordt deze redenering doorgetrokken. Er is een gedeelte van het gemoed dat ingenomen wordt door adequate ideeën en dat als dusdanig en in die mate de tijdloze eeuwigheid raakt. Daarnaast zijn er in hetzelfde gemoed allicht ook inadequate ideeën. Welnu, hoe de verhouding tussen beide ook is, het deel dat ingenomen wordt door adequate ideeën is het actieve gedeelte oftewel het intellect en dat is noodzakelijkerwijs volmaakter dan het passieve gedeelte. Het gedeelte van het gemoed dat vergaat met het lichaam is zoals we gezien hebben de verbeelding, waarbij we de invloed ondergaan van externe oorzaken en dus in die mate passief zijn.
En daarmee moeten we het stellen. Dat is alles wat Spinoza te zeggen heeft over ‘het gemoed in zover het beschouwd wordt zonder verband met de existentie van het lichaam’. Samengevat is ‘het gemoed in zover het begrijpt een eeuwige modus van het denken’, namelijk het gemoed als een deel of een vorm of een verklaring van de eeuwige essentie van de substantie onder het attribuut van het denken. En aangezien de attributen causaal autonoom zijn, kan die modus enkel ontstaan uit een andere modus van het denken en is daardoor ook gedetermineerd, en zo steeds verder terug in de oorzakelijke lijn, en ook weer verder in de oorzakelijke lijn van het attribuut van het denken, tot in het oneindige terug en tot in het oneindige verder in alle mogelijke richtingen, en al die modi vormen het eeuwige en onbegrensde intellect van de substantie. Daarmee geeft Spinoza duidelijk aan dat we ons het gemoed niet mogen voorstellen als uitgebreid: het is niet iets dat denkt, het is het denken zelf. Ideeën of gedachten kunnen niet op zichzelf bestaan, ze ontstaan uit andere ideeën en gedachten in de samenhangende denkstructuur van het door de natuurwetten beheerste universum. Een mens bestaat als individu uit een uitzonderlijk bekwaam lichaam dat in staat is tot denken op drie manieren: de verbeelding en de herinnering; het logisch denken op grond van universele kenmerken en gemeenschappelijke noties; en de intellectuele liefde tot God of de substantie, waarbij wij de substantie zien zoals zij werkelijk is in het intuïtieve weten.
Spinoza heeft zich gewacht voor onbewijsbare uitspraken over de onsterfelijkheid van de ziel, de geest of het gemoed en heeft daardoor ten minste impliciet die religieuze dogma’s afgewezen als verzinsels, gesteund op vermeende openbaringen van onbestaande goden, en gefabriceerd door sluwe en cynische of domme maar daarom niet minder perfide bedienaars van irrationele godsdiensten met als enige bedoeling het veilig stellen van hun eigen machtspositie. Hij heeft benadrukt dat de mens bestaat uit een lichaam en een gemoed, dat wil zeggen het vermogen om dat uitzonderlijk lichaam aan te wenden om te denken, zelfs om te denken op een adequate manier, die een juist inzicht geeft in de geordende werkelijkheid die de ene substantie is. Door die hoogste manier van denken worden onze gedachten één met de volmaakte ideeën die er in de substantie zijn van al wat is en worden we in zover tijdloos, tijdens ons leven. Bij de dood komt er een einde aan het organisme dat wij zijn en aan onze mogelijkheid tot denken. Meer valt er niet te zeggen over de eeuwigheid van het gemoed op grond van axioma’s, definities en bewezen stellingen.