Vertaling
Stelling 18. Niemand kan God haten.
Bewijs: het idee van God dat in ons is, is adequaat en volmaakt (volgens 2p46 en 47). En dus zijn we actief in zover we God beschouwen (volgens 3p3) en dientengevolge (volgens 3p59) kan er geen enkele droefheid bestaan gepaard aan het idee van God, i.e. (volgens def.aff.7) niemand kan God haten, q.e.d.
Corollarium: de liefde voor God kan niet in haat verkeren.
Scholium: men kan daartegen inbrengen dat wanneer wij begrijpen dat God de oorzaak is van alle zaken, wij God ook als de oorzaak zien van droefheid. Maar daarop is mijn antwoord dat in zover wij de oorzaken van de droefheid begrijpen, die (volgens 5p3) ophoudt een passie te zijn, i.e. in die mate ook ophoudt droefheid te zijn, en dus in zover we begrijpen dat God de oorzaak is van droefheid, zijn we verblijd.
Stelling 18. Niemand kan God haten.
Bewijs: het idee van God dat in ons is, is adequaat en volmaakt (volgens 2p46 en 47). En dus zijn we actief in zover we God beschouwen (volgens 3p3) en dientengevolge (volgens 3p59) kan er geen enkele droefheid bestaan gepaard aan het idee van God, i.e. (volgens def.aff.7) niemand kan God haten, q.e.d.
Corollarium: de liefde voor God kan niet in haat verkeren.
Scholium: men kan daartegen inbrengen dat wanneer wij begrijpen dat God de oorzaak is van alle zaken, wij God ook als de oorzaak zien van droefheid. Maar daarop is mijn antwoord dat in zover wij de oorzaken van de droefheid begrijpen, die (volgens 5p3) ophoudt een passie te zijn, i.e. in die mate ook ophoudt droefheid te zijn, en dus in zover we begrijpen dat God de oorzaak is van droefheid, zijn we verblijd.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XVIII: Nemo potest Deum odio habere.
DEMONSTRATIO: Idea Dei quæ in nobis est, est adæquata et perfecta (per propositiones 46 et 47 partis II) adeoque quatenus Deum contemplamur eatenus agimus (per propositionem 3 partis III) et consequenter (per propositionem 59 partis III) nulla potest dari tristitia concomitante idea Dei hoc est (per 7 affectuum definitionem) nemo Deum odio habere potest. Q.E.D.
COROLLARIUM: Amor erga Deum in odium verti nequit.
SCHOLIUM: At objici potest quod dum Deum omnium rerum causam intelligimus, eo ipso Deum tristitiæ causam consideramus. Sed ad hoc respondeo quod quatenus tristitiæ causas intelligimus eatenus (per propositionem 3 hujus) ipsa desinit esse passio hoc est (per propositionem 59 partis III) eatenus desinit esse tristitia atque adeo quatenus Deum tristitiæ causam esse intelligimus eatenus lætamur.
PROPOSITIO XVIII: Nemo potest Deum odio habere.
DEMONSTRATIO: Idea Dei quæ in nobis est, est adæquata et perfecta (per propositiones 46 et 47 partis II) adeoque quatenus Deum contemplamur eatenus agimus (per propositionem 3 partis III) et consequenter (per propositionem 59 partis III) nulla potest dari tristitia concomitante idea Dei hoc est (per 7 affectuum definitionem) nemo Deum odio habere potest. Q.E.D.
COROLLARIUM: Amor erga Deum in odium verti nequit.
SCHOLIUM: At objici potest quod dum Deum omnium rerum causam intelligimus, eo ipso Deum tristitiæ causam consideramus. Sed ad hoc respondeo quod quatenus tristitiæ causas intelligimus eatenus (per propositionem 3 hujus) ipsa desinit esse passio hoc est (per propositionem 59 partis III) eatenus desinit esse tristitia atque adeo quatenus Deum tristitiæ causam esse intelligimus eatenus lætamur.
Toelichting
Wij weten dat Spinoza er vanuit zijn geometrische methode van houdt om te werken met tegenstellingen en vice versa-redeneringen. God houdt van niemand en haat niemand, in de eigenlijke betekenis van die termen. Welnu, er is ook niemand die God, dat wil zeggen de substantie haat. Hoe zou dat ook kunnen? Als wij inzien wat God of de substantie is, is dat een helder en distinctief of waar idee, waarbij wij uitsluitend actief zijn en geen enkele passie ondergaan. Bijgevolg zijn wij daardoor uitsluitend verblijd en is er geen enkele droefheid waarvan het idee van de substantie de oorzaak zou kunnen zijn, en dus geen enkele reden om de substantie te haten.In het corollarium voegt Spinoza er voor de duidelijkheid nog aan toe dat het onmogelijk is dat de liefde tot de substantie die ontstaat uit het inzicht in het idee van de substantie niet kan verkeren in haat, omdat het nu eenmaal onmogelijk is dat het idee van de substantie de oorzaak zou zijn van enige droefheid.
In het scholium ontwijkt Spinoza een mogelijk en vaak geopperd sofisme: als God of de substantie de oorzaak is van alles, dan ook van droefheid. Hij doet dat met een repliek in dezelfde zin: inzien wat de oorzaak is van een droefheid betekent dat die gemoedstoestand ophoudt een passie te zijn en dat het dus een actief kennen wordt dat enkel blijdschap veroorzaakt. Met andere woorden, als we inzien dat God, dat wil zeggen de substantie inderdaad de oorzaak is van droefheid, zijn we niet meer bedroefd en is de substantie niet de oorzaak van droefheid. Het is dus enkel als we niet inzien dat de substantie de oorzaak is van alles, dat we bedroefd zijn. De welwillende lezer van de vertaling zal voor ‘God’ telkens ‘de substantie’ lezen en instemmend knikken.
Wij weten dat Spinoza er vanuit zijn geometrische methode van houdt om te werken met tegenstellingen en vice versa-redeneringen. God houdt van niemand en haat niemand, in de eigenlijke betekenis van die termen. Welnu, er is ook niemand die God, dat wil zeggen de substantie haat. Hoe zou dat ook kunnen? Als wij inzien wat God of de substantie is, is dat een helder en distinctief of waar idee, waarbij wij uitsluitend actief zijn en geen enkele passie ondergaan. Bijgevolg zijn wij daardoor uitsluitend verblijd en is er geen enkele droefheid waarvan het idee van de substantie de oorzaak zou kunnen zijn, en dus geen enkele reden om de substantie te haten.In het corollarium voegt Spinoza er voor de duidelijkheid nog aan toe dat het onmogelijk is dat de liefde tot de substantie die ontstaat uit het inzicht in het idee van de substantie niet kan verkeren in haat, omdat het nu eenmaal onmogelijk is dat het idee van de substantie de oorzaak zou zijn van enige droefheid.
In het scholium ontwijkt Spinoza een mogelijk en vaak geopperd sofisme: als God of de substantie de oorzaak is van alles, dan ook van droefheid. Hij doet dat met een repliek in dezelfde zin: inzien wat de oorzaak is van een droefheid betekent dat die gemoedstoestand ophoudt een passie te zijn en dat het dus een actief kennen wordt dat enkel blijdschap veroorzaakt. Met andere woorden, als we inzien dat God, dat wil zeggen de substantie inderdaad de oorzaak is van droefheid, zijn we niet meer bedroefd en is de substantie niet de oorzaak van droefheid. Het is dus enkel als we niet inzien dat de substantie de oorzaak is van alles, dat we bedroefd zijn. De welwillende lezer van de vertaling zal voor ‘God’ telkens ‘de substantie’ lezen en instemmend knikken.