Vertaling
Stelling 41. Zelfs als we niet zouden weten dat ons gemoed eeuwig is, zouden we toch de rechtschapenheid en de wijsheid en absoluut alles waarvan wij in het vierde deel aangetoond hebben dat het te maken heeft met de krachtdadigheid en de edelmoedigheid, voor uitmuntend houden.
Bewijs: het eerste en enige fundament van de daadkracht oftewel de regel om naar behoren te leven is (volgens 4p22c en volgens 4p24) het zoeken naar wat nuttig is voor zichzelf. Om echter uit te maken wat de rede voorschrijft als nuttig, hadden wij geen enkele regel vanuit de eeuwigheid van het gemoed, die we uiteindelijk leerden kennen in het vijfde deel. Hoewel we dus toentertijd niet wisten dat het gemoed eeuwig is, hielden we toch die zaken voor uitmuntend waarvan we aangetoond hebben dat ze te maken hebben met de krachtdadigheid en de edelmoedigheid. En ook als we dat zelfs nu niet zouden weten, zouden we toch deze voorschriften voor uitmuntend houden.
Scholium: de opvatting van het gewone volk lijkt anders te zijn. Want de meeste mensen blijken te geloven dat ze vrij zijn in zover ze zich kunnen overgeven aan de lust, en ze menen dat ze afstand doen van hun recht in zover ze ertoe gehouden worden om te leven volgens het voorschrift van de goddelijke wet. En dus geloven zij dat rechtschapenheid en wijsheid en alles wat met karaktersterkte te maken heeft lasten zijn die ze na hun dood hopen af te leggen om dan de beloning te ontvangen voor hun onderworpenheid, namelijk aan de wijsheid en de rechtschapenheid. Maar niet alleen door deze hoop, maar eveneens en vooral door de vrees om na de dood gestraft te worden met nog zwaardere martelingen, worden ze ertoe gebracht om, in de mate dat een onbeduidend en onmachtig gemoed dat toelaat, te leven volgens het voorschrift van de goddelijke wet. En als die hoop en die vrees niet aanwezig zouden zijn in de mensen, maar ze integendeel zouden geloven dat hun gemoed vergaat samen met het lichaam en niet overblijft om nog langer te leven eens zij ellendig ten onder gegaan zijn aan de last van de rechtschapenheid, zouden ze weer tot hun ware aard terugkeren en alles willen regelen vanuit de lust en veeleer op de fortuin verrouwen dan op zichzelf. Dat lijkt me niet minder absurd te zijn dan indien men, omdat men niet gelooft dat men het eigen lichaam tot in de eeuwigheid kan voeden met goede levensmiddelen, zich veeleer zou willen verzadigen met dodelijk vergif; of omdat men inziet dat het gemoed niet eeuwig is of onsterfelijk, men nog liever geen gemoed zou willen hebben en leven zonder verstand. Dat is allemaal zo absurd dat het nauwelijks vermeldenswaard is.
Stelling 41. Zelfs als we niet zouden weten dat ons gemoed eeuwig is, zouden we toch de rechtschapenheid en de wijsheid en absoluut alles waarvan wij in het vierde deel aangetoond hebben dat het te maken heeft met de krachtdadigheid en de edelmoedigheid, voor uitmuntend houden.
Bewijs: het eerste en enige fundament van de daadkracht oftewel de regel om naar behoren te leven is (volgens 4p22c en volgens 4p24) het zoeken naar wat nuttig is voor zichzelf. Om echter uit te maken wat de rede voorschrijft als nuttig, hadden wij geen enkele regel vanuit de eeuwigheid van het gemoed, die we uiteindelijk leerden kennen in het vijfde deel. Hoewel we dus toentertijd niet wisten dat het gemoed eeuwig is, hielden we toch die zaken voor uitmuntend waarvan we aangetoond hebben dat ze te maken hebben met de krachtdadigheid en de edelmoedigheid. En ook als we dat zelfs nu niet zouden weten, zouden we toch deze voorschriften voor uitmuntend houden.
Scholium: de opvatting van het gewone volk lijkt anders te zijn. Want de meeste mensen blijken te geloven dat ze vrij zijn in zover ze zich kunnen overgeven aan de lust, en ze menen dat ze afstand doen van hun recht in zover ze ertoe gehouden worden om te leven volgens het voorschrift van de goddelijke wet. En dus geloven zij dat rechtschapenheid en wijsheid en alles wat met karaktersterkte te maken heeft lasten zijn die ze na hun dood hopen af te leggen om dan de beloning te ontvangen voor hun onderworpenheid, namelijk aan de wijsheid en de rechtschapenheid. Maar niet alleen door deze hoop, maar eveneens en vooral door de vrees om na de dood gestraft te worden met nog zwaardere martelingen, worden ze ertoe gebracht om, in de mate dat een onbeduidend en onmachtig gemoed dat toelaat, te leven volgens het voorschrift van de goddelijke wet. En als die hoop en die vrees niet aanwezig zouden zijn in de mensen, maar ze integendeel zouden geloven dat hun gemoed vergaat samen met het lichaam en niet overblijft om nog langer te leven eens zij ellendig ten onder gegaan zijn aan de last van de rechtschapenheid, zouden ze weer tot hun ware aard terugkeren en alles willen regelen vanuit de lust en veeleer op de fortuin verrouwen dan op zichzelf. Dat lijkt me niet minder absurd te zijn dan indien men, omdat men niet gelooft dat men het eigen lichaam tot in de eeuwigheid kan voeden met goede levensmiddelen, zich veeleer zou willen verzadigen met dodelijk vergif; of omdat men inziet dat het gemoed niet eeuwig is of onsterfelijk, men nog liever geen gemoed zou willen hebben en leven zonder verstand. Dat is allemaal zo absurd dat het nauwelijks vermeldenswaard is.
Latijnse tekst
PROPOSITIO XLI: Quamvis nesciremus mentem nostram æternam esse, pietatem tamen et religionem et absolute omnia quæ ad animositatem et generositatem referri ostendimus in quarta parte, prima haberemus.
DEMONSTRATIO: Primum et unicum virtutis seu recte vivendi rationis fundamentum (per corollarium propositionis 22 et per propositionem 24 partis IV) est suum utile quærere. Ad illa autem determinandum quæ ratio utilia esse dictat, nullam rationem habuimus mentis æternitatis quam demum in hac quinta parte novimus. Quamvis igitur tum temporis ignoraverimus mentem esse æternam, illa tamen quæ ad animositatem et generositatem referri ostendimus, prima habuimus atque adeo quamvis etiam nunc hoc ipsum ignoraremus, eadem tamen præscripta prima haberemus. Q.E.D.
SCHOLIUM: Communis vulgi persuasio alia videtur esse. Nam plerique videntur credere se eatenus liberos esse quatenus libidini parere licet et eatenus de suo jure cedere quatenus ex legis divinæ præscripto vivere tenentur. Pietatem igitur et religionem et absolute omnia quæ ad animi fortitudinem referuntur, onera esse credunt quæ post mortem deponere et pretium servitutis nempe pietatis et religionis accipere sperant nec hac spe sola sed etiam et præcipue metu ne diris scilicet suppliciis post mortem puniantur, inducuntur ut ex legis divinæ præscripto quantum eorum fert tenuitas et impotens animus, vivant et nisi hæc spes et metus hominibus inessent, at contra si crederent mentes cum corpore interire nec restare miseris pietatis onere confectis vivere longius, ad ingenium redirent et ex libidine omnia moderari et fortunæ potius quam sibi parere vellent. Quæ mihi non minus absurda videntur quam si quis propterea quod non credit se posse bonis alimentis corpus in æternum nutrire, venenis potius et lethiferis se exsaturare vellet vel quia videt mentem non esse æternam seu immortalem, ideo amens mavult esse et sine ratione vivere: quæ adeo absurda sunt ut vix recenseri mereantur.
PROPOSITIO XLI: Quamvis nesciremus mentem nostram æternam esse, pietatem tamen et religionem et absolute omnia quæ ad animositatem et generositatem referri ostendimus in quarta parte, prima haberemus.
DEMONSTRATIO: Primum et unicum virtutis seu recte vivendi rationis fundamentum (per corollarium propositionis 22 et per propositionem 24 partis IV) est suum utile quærere. Ad illa autem determinandum quæ ratio utilia esse dictat, nullam rationem habuimus mentis æternitatis quam demum in hac quinta parte novimus. Quamvis igitur tum temporis ignoraverimus mentem esse æternam, illa tamen quæ ad animositatem et generositatem referri ostendimus, prima habuimus atque adeo quamvis etiam nunc hoc ipsum ignoraremus, eadem tamen præscripta prima haberemus. Q.E.D.
SCHOLIUM: Communis vulgi persuasio alia videtur esse. Nam plerique videntur credere se eatenus liberos esse quatenus libidini parere licet et eatenus de suo jure cedere quatenus ex legis divinæ præscripto vivere tenentur. Pietatem igitur et religionem et absolute omnia quæ ad animi fortitudinem referuntur, onera esse credunt quæ post mortem deponere et pretium servitutis nempe pietatis et religionis accipere sperant nec hac spe sola sed etiam et præcipue metu ne diris scilicet suppliciis post mortem puniantur, inducuntur ut ex legis divinæ præscripto quantum eorum fert tenuitas et impotens animus, vivant et nisi hæc spes et metus hominibus inessent, at contra si crederent mentes cum corpore interire nec restare miseris pietatis onere confectis vivere longius, ad ingenium redirent et ex libidine omnia moderari et fortunæ potius quam sibi parere vellent. Quæ mihi non minus absurda videntur quam si quis propterea quod non credit se posse bonis alimentis corpus in æternum nutrire, venenis potius et lethiferis se exsaturare vellet vel quia videt mentem non esse æternam seu immortalem, ideo amens mavult esse et sine ratione vivere: quæ adeo absurda sunt ut vix recenseri mereantur.
Toelichting
Wij weten nu dat ons gemoed tijdens ons leven eeuwig is in zover het doordringt tot de hoogste manieren van kennen. Dat betekent echter niet, zoals de godsdiensten voorhouden, dat wij alles moeten zetten op ons ‘eeuwig leven’, dus op een leven dat alleen bestaat uit een ziel of geest of een onsterfelijk gemoed, of dat we ons tijdens ons leven moeten laten leiden door het vooruitzicht op een dergelijk hiernamaals. Integendeel: al wat wij geleerd hebben in het vierde deel over de krachten van de gemoedstoestanden en over de beperkte maar reële macht van het gemoed, blijft absoluut van kracht. De essentie van de mens is niet het betrachten van de onsterfelijkheid, maar het streven of de conatus naar het behoud van ons bestaan zolang dat mogelijk is. Daartoe gaan wij op zoek naar wat het meest nuttig is voor ons voortbestaan hic et nunc, zonder enig uitzicht op enige vorm van onsterfelijkheid of eeuwigheid. Het is pas in het vijfde deel dat wij hebben ingezien dat wij tijdens ons leven in de hoogste manier van kennen deelachtig kunnen worden aan de eeuwigheid van de substantie, maar daaruit kunnen we geen andere levensregels afleiden dan dat we ervoor moeten zorgen dat we ons lichaam optimaal in staat stellen om ons toe te laten zo goed en zo diep mogelijk te denken en te begrijpen. Dat inzicht verschilt niet van het basisinzicht dat we toen al hadden verworven, namelijk dat we ons bij het zoeken naar wat nuttig is voor ons voortbestaan steeds moeten laten leiden door de rede, of wat we nu geïdentificeerd hebben als de intuïtieve kennis of derde manier van kennen, of de intellectuele liefde tot God of de substantie. Toen hebben we gezien dat onze grootste daadkracht inderdaad bestaat uit een leven volgens de rede. Dat wordt hier alleen maar bevestigd.
Dat is niet wat de opvatting is van het gewone volk, dat al te vaak wars is van elke redelijkheid en niet uitmunt in het denken. Voor hen betekent de grootste vrijheid dat ze zich ongehinderd kunnen overgeven aan hun lage lusten en de vele banale verlokkingen, dat wil zeggen aan de gemoedstoestanden die op allerlei manieren, indirect of direct, opgeroepen worden in ons lichaam door allerlei externe oorzaken. Zij zien dan ook alle wetten die hen dat beletten als een ongewenste en onrechtmatige belemmering van hun vermeende vrijheid. Dat geldt zelfs voor de goddelijke wet, dat wil zeggen de wetten die gebaseerd zijn op de noodzakelijkheid van de substantie of God zelf, of in een andere interpretatie: de religieuze wetten.
De conclusies die wij in het vierde deel bereikt hadden over de regels voor het leven en het samenleven en die ons ertoe nopen om rechtschapenheid en wijsheid na te streven als de hoogste beginselen van de karaktersterkte, zien zij als niets anders dan ongewenste lasten die zij node en enkel onder dwang dragen tijdens dit leven, in de hoop ervan verlost te worden in een volgend leven als beloning voor de beperkingen die men zich al die tijd tegen zijn zin en enkel uit vrees voor de kwalijke eeuwige gevolgen opgelegd heeft. Maar meer nog dan de hoop op een bevrijding van alle aardse belemmeringen in een gelukzalig hiernamaals als beloning voor de beperkingen die men zich heeft getroost tijdens het leven, is het de vrees voor de verschrikkelijke sancties die de religies in het vooruitzicht stellen voor overtredingen van wat zij uitgeroepen hebben als de goddelijke wet, die de mensen ertoe brengt om zich kwaadschiks te onderwerpen aan de wet. De onvoorstelbare verschrikking van eeuwige helse martelingen is het vermeende krachtigste wapen van de godsdiensten, maar zelfs dat is inderdaad onvoldoende om de mensen te dwingen om de goddelijke wetten na te leven. Ofwel hecht men geen diepgaand geloof aan een belonend of vergeldend hiernamaals, ofwel zijn de lusten uiteindelijk toch krachtiger dan zelfs het inzicht in wat waar en goed is.
Daarmee formuleert Spinoza de meest terechte maar ook de meest radicale kritiek op de godsdiensten die men zich kan indenken: het vooruitzicht op het hiernamaals is helemaal geen efficiënte afschrikking, noch een plausibele aanmoediging of troost. Het is veeleer zoals Marx stelde de opium van het volk, een verslavende symptoombestrijding die de echte pijn ongemoeid laat en die aan een onwillige massa opgedrongen wordt door mensen die alleen op eigen verrijking en macht gesteld zijn. Als men niet gelooft in een hiernamaals, maar aanvaardt dat het gemoed vergaat met het lichaam en niet gedoemd is om na een ellendig leven waarin men zich alle genot ontzegd heeft eeuwig verder te leven, hetzij in een uitzichtloos botvieren van de verboden lusten, hetzij in een eindeloos lijden, dan zou men volgens de priesterkaste onvermijdelijk die lusten hier en nu al ongebreideld zoeken te bevredigen en leven ‘als God in Frankrijk’, losbandig, onnadenkend en heen en weer geslingerd door een onvoorspelbaar en onbegrijpelijk lot. De godsdiensten dienen zichzelf aan, of beter: dringen zichzelf op als de enige behoeders van de moraliteit en de beschaving. Dat wuift Spinoza weg als absurde onzin. Dat zou hetzelfde zijn als wanneer iemand inziet dat het hoe dan ook niet mogelijk is om het eigen lichaam op een gezonde manier voor eeuwig in leven te houden, men zich meteen dood zou eten en drinken. Het is niet omdat men terecht inziet dat het gemoed noch onsterfelijk, noch volkomen eeuwig is, dat men meteen besluit dat men het dan maar beter zonder gemoed kan doen en alleen nog leeft zonder verstandelijke vermogens, als dement of waanzinnig.
Wie nog enige twijfels had over het standpunt van Spinoza over de onsterfelijkheid of eeuwigheid van de ziel, de geest, het verstand of het gemoed, zal nu niet anders kunnen dan beseffen dat Spinoza al de hele tijd is uitgegaan van de onmogelijkheid, ja de absurditeit van een dergelijke loze veronderstelling.
Wij weten nu dat ons gemoed tijdens ons leven eeuwig is in zover het doordringt tot de hoogste manieren van kennen. Dat betekent echter niet, zoals de godsdiensten voorhouden, dat wij alles moeten zetten op ons ‘eeuwig leven’, dus op een leven dat alleen bestaat uit een ziel of geest of een onsterfelijk gemoed, of dat we ons tijdens ons leven moeten laten leiden door het vooruitzicht op een dergelijk hiernamaals. Integendeel: al wat wij geleerd hebben in het vierde deel over de krachten van de gemoedstoestanden en over de beperkte maar reële macht van het gemoed, blijft absoluut van kracht. De essentie van de mens is niet het betrachten van de onsterfelijkheid, maar het streven of de conatus naar het behoud van ons bestaan zolang dat mogelijk is. Daartoe gaan wij op zoek naar wat het meest nuttig is voor ons voortbestaan hic et nunc, zonder enig uitzicht op enige vorm van onsterfelijkheid of eeuwigheid. Het is pas in het vijfde deel dat wij hebben ingezien dat wij tijdens ons leven in de hoogste manier van kennen deelachtig kunnen worden aan de eeuwigheid van de substantie, maar daaruit kunnen we geen andere levensregels afleiden dan dat we ervoor moeten zorgen dat we ons lichaam optimaal in staat stellen om ons toe te laten zo goed en zo diep mogelijk te denken en te begrijpen. Dat inzicht verschilt niet van het basisinzicht dat we toen al hadden verworven, namelijk dat we ons bij het zoeken naar wat nuttig is voor ons voortbestaan steeds moeten laten leiden door de rede, of wat we nu geïdentificeerd hebben als de intuïtieve kennis of derde manier van kennen, of de intellectuele liefde tot God of de substantie. Toen hebben we gezien dat onze grootste daadkracht inderdaad bestaat uit een leven volgens de rede. Dat wordt hier alleen maar bevestigd.
Dat is niet wat de opvatting is van het gewone volk, dat al te vaak wars is van elke redelijkheid en niet uitmunt in het denken. Voor hen betekent de grootste vrijheid dat ze zich ongehinderd kunnen overgeven aan hun lage lusten en de vele banale verlokkingen, dat wil zeggen aan de gemoedstoestanden die op allerlei manieren, indirect of direct, opgeroepen worden in ons lichaam door allerlei externe oorzaken. Zij zien dan ook alle wetten die hen dat beletten als een ongewenste en onrechtmatige belemmering van hun vermeende vrijheid. Dat geldt zelfs voor de goddelijke wet, dat wil zeggen de wetten die gebaseerd zijn op de noodzakelijkheid van de substantie of God zelf, of in een andere interpretatie: de religieuze wetten.
De conclusies die wij in het vierde deel bereikt hadden over de regels voor het leven en het samenleven en die ons ertoe nopen om rechtschapenheid en wijsheid na te streven als de hoogste beginselen van de karaktersterkte, zien zij als niets anders dan ongewenste lasten die zij node en enkel onder dwang dragen tijdens dit leven, in de hoop ervan verlost te worden in een volgend leven als beloning voor de beperkingen die men zich al die tijd tegen zijn zin en enkel uit vrees voor de kwalijke eeuwige gevolgen opgelegd heeft. Maar meer nog dan de hoop op een bevrijding van alle aardse belemmeringen in een gelukzalig hiernamaals als beloning voor de beperkingen die men zich heeft getroost tijdens het leven, is het de vrees voor de verschrikkelijke sancties die de religies in het vooruitzicht stellen voor overtredingen van wat zij uitgeroepen hebben als de goddelijke wet, die de mensen ertoe brengt om zich kwaadschiks te onderwerpen aan de wet. De onvoorstelbare verschrikking van eeuwige helse martelingen is het vermeende krachtigste wapen van de godsdiensten, maar zelfs dat is inderdaad onvoldoende om de mensen te dwingen om de goddelijke wetten na te leven. Ofwel hecht men geen diepgaand geloof aan een belonend of vergeldend hiernamaals, ofwel zijn de lusten uiteindelijk toch krachtiger dan zelfs het inzicht in wat waar en goed is.
Daarmee formuleert Spinoza de meest terechte maar ook de meest radicale kritiek op de godsdiensten die men zich kan indenken: het vooruitzicht op het hiernamaals is helemaal geen efficiënte afschrikking, noch een plausibele aanmoediging of troost. Het is veeleer zoals Marx stelde de opium van het volk, een verslavende symptoombestrijding die de echte pijn ongemoeid laat en die aan een onwillige massa opgedrongen wordt door mensen die alleen op eigen verrijking en macht gesteld zijn. Als men niet gelooft in een hiernamaals, maar aanvaardt dat het gemoed vergaat met het lichaam en niet gedoemd is om na een ellendig leven waarin men zich alle genot ontzegd heeft eeuwig verder te leven, hetzij in een uitzichtloos botvieren van de verboden lusten, hetzij in een eindeloos lijden, dan zou men volgens de priesterkaste onvermijdelijk die lusten hier en nu al ongebreideld zoeken te bevredigen en leven ‘als God in Frankrijk’, losbandig, onnadenkend en heen en weer geslingerd door een onvoorspelbaar en onbegrijpelijk lot. De godsdiensten dienen zichzelf aan, of beter: dringen zichzelf op als de enige behoeders van de moraliteit en de beschaving. Dat wuift Spinoza weg als absurde onzin. Dat zou hetzelfde zijn als wanneer iemand inziet dat het hoe dan ook niet mogelijk is om het eigen lichaam op een gezonde manier voor eeuwig in leven te houden, men zich meteen dood zou eten en drinken. Het is niet omdat men terecht inziet dat het gemoed noch onsterfelijk, noch volkomen eeuwig is, dat men meteen besluit dat men het dan maar beter zonder gemoed kan doen en alleen nog leeft zonder verstandelijke vermogens, als dement of waanzinnig.
Wie nog enige twijfels had over het standpunt van Spinoza over de onsterfelijkheid of eeuwigheid van de ziel, de geest, het verstand of het gemoed, zal nu niet anders kunnen dan beseffen dat Spinoza al de hele tijd is uitgegaan van de onmogelijkheid, ja de absurditeit van een dergelijke loze veronderstelling.